
Jurisprudentie
AU5174
Datum uitspraak2005-10-05
Datum gepubliceerd2005-10-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3818 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3818 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vaststelling eerste werkloosheidsdag.
Uitspraak
04/3818 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 1 juli 2004, nr. AWB 04/363 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De feiten, welke in rubriek II van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming. De Raad volstaat ermee te vermelden dat bij besluit van 28 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) appellant de bezwaren van gedaagde tegen twee door hem genomen besluiten ongegrond heeft verklaard. Het ging daarbij in de eerste plaats om het besluit van 24 september 2003, waarbij appellant heeft geweigerd aan gedaagde met ingang van 1 augustus 2003 een WW-uitkering toe te kennen, en in de tweede plaats om het besluit van 8 oktober 2003, waarbij appellant aan gedaagde met ingang van
25 augustus 2003 een WW-uitkering heeft toegekend. Deze beide besluiten gaan uit van de door appellant ten aanzien van gedaagde vastgestelde eerste werkloosheidsdag, te weten 25 augustus 2003. Appellant is met toepassing van artikel 16, negende lid, van de WW tot die vaststelling gekomen omdat gedaagde op 1 augustus 2003, de dag waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden, met vakantie was tot en met 24 augustus 2003.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde te nemen. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van gedaagde om toekenning van een schadevergoeding afgewezen en bepaald dat appellant de proceskosten van gedaagde en het door gedaagde betaalde griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank heeft overwogen dat appellant terecht de eerste werkloosheidsdag heeft vastgesteld op 25 augustus 2003 en dat de stelling van gedaagde, dat zij op grond van de op artikel 19, vijfde lid, aanhef en onder b, van de WW gebaseerde vakantieregeling met behoud van het recht op uitkering vakantie kan genieten, niet kan worden gevolgd. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met het vertrouwensbeginsel niet in rechte stand kan houden omdat, gelet op de relevante feiten en omstandigheden, gedaagde er op mocht vertrouwen dat de door haar genoten vakantie geen gevolgen had voor de ingangsdatum van haar WW-uitkering.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit wegens strijd met het vertrouwensbeginsel dient te worden vernietigd. Hij erkent weliswaar dat gedaagde bij de indiening van de WW-aanvraag op gebrekkige wijze is geïnformeerd over de gevolgen van het feit dat zij op
1 augustus 2003, de dag waarop haar arbeidsurenverlies is ingetreden, met vakantie was, maar hij stelt niet te kunnen worden gehouden aan onjuiste, onvolledige of gebrekkige informatie van medewerkers van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI), die slechts zijn belast met het verzamelen en invullen van relevante formulieren ten behoeve van de WW-aanvraag. Uit de bij appellant aanwezige en voor betrokkenen als gedaagde beschikbare informatie blijkt dat er voor gedaagdes WW-uitkering wel degelijk consequenties verbonden zijn aan het genieten van vakantie in die zin dat de eerste werkloosheidsdag dient te worden gesteld op de eerste werkdag na de dag waarop de vakantie is geëindigd.
5. Gedaagde heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat zij zich naar eer en geweten heeft gehouden aan hetgeen van haar werd verlangd volgens de aan haar verstrekte informatie. Zij heeft tijdig mededeling gedaan van de door haar voorgenomen vakantie en heeft van de betreffende medewerkers van het CWI desgevraagd vernomen dat die vakantie geen probleem zou zijn met betrekking tot de toekenning van de door haar met ingang van 1 augustus 2003 aangevraagde WW-uitkering. Zij meent dat zij, gelet op de toepasselijke regels, met behoud van het recht op uitkering vakantie kon genieten. Voorts heeft zij aangegeven dat zij door deze gang van zaken erg wordt benadeeld omdat zij, nu haar eerste werkloosheidsdag is vastgesteld op 25 augustus 2003, geen recht meer heeft op een zogeheten vervolguitkering, welk recht wel bestaat als de eerste werkloosheidsdag wordt vastgesteld op 1 augustus 2003.
6. De Raad is van oordeel dat er verwevenheid bestaat tussen de in hoger beroep door appellant bestreden overwegingen van de rechtbank en die waartegen gedaagde zich richt, zodat voor hem thans ten volle de vraag voorligt of hij zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. De vraag of appellant was gehouden te beslissen in overeenstemming met hetgeen aan gedaagde is meegedeeld door medewerkers van het CWI hangt immers nauw samen met de vraag of gedaagde, gelet op de toepasselijke bepalingen, met behoud van het recht op uitkering vakantie kon genieten.
6.1. Gelet op het voorgaande ligt voor de Raad de vraag voor of de omstandigheid dat gedaagde op 1 augustus 2003 met vakantie was tot en met 24 augustus 2003 met zich brengt dat de eerste werkloosheidsdag niet kan worden gesteld op 1 augustus 2003, de dag waarop haar arbeidsurenverlies is ingetreden, maar moet worden gesteld op 25 augustus 2003, de dag na die waarop haar vakantie is geëindigd. Tussen partijen is niet in geschil dat het arbeidsurenverlies van gedaagde op 1 augustus 2003 is ingetreden.
6.1.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van heden, LJN AU3986, welke uitspraak bij deze uitspraak is gevoegd, voor de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd, is de Raad ook in het voorliggende geval van oordeel dat de omstandigheid dat gedaagde op 1 augustus 2003 vakantie genoot zich niet verzet tegen de vaststelling van de eerste werkloosheidsdag op 1 augustus 2003. Hij voegt daar het volgende aan toe.
6.1.2. Naar uit evengenoemde uitspraak blijkt, is de Raad van oordeel dat met de vaststelling van de duur van de periode gedurende welke een werkloze werknemer met behoud van het recht op WW-uitkering vakantie kan genieten, hetgeen in het voorliggende geval is geschied bij de ministeriële regeling van 23 januari 1992, Stcrt. 1992, 19, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 18 november 1999 van het Landelijk instituut werknemersverzekeringen, Stcrt. 1999, 229 (hierna: de Vakantieregeling 1992), de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder k, van de WW is beperkt, in die zin dat gedurende bedoelde periode die uitsluitingsgrond niet van toepassing is. Dit oordeel brengt mee dat in het voorliggende geval ook artikel 16, negende lid, van de WW niet van toepassing is. Het in deze bepaling vervatte voorschrift staat er dan ook niet aan in de weg de eerste werkloosheidsdag te bepalen op de dag waarop gedaagdes verlies van arbeidsuren is ingetreden.
6.1.3. De Raad merkt hierbij op dat gedaagde, hetgeen overigens niet door appellant wordt betwist, heeft voldaan aan de verplichtingen die zijn weergegeven in de aan haar bij de indiening van haar WW-aanvraag verstrekte brochure ‘Aan welke regels moet ik me houden?’, te weten het op tijd melden dat zij op vakantie gaat en het op tijd melden dat zij langer op vakantie blijft dan eerder door haar was gemeld.
6.2. De Raad is derhalve van oordeel dat appellant ten onrechte de eerste werkloos-heidsdag van gedaagde heeft vastgesteld op 25 augustus 2003, omdat die dag, in overeenstemming overigens met de mededelingen van de betreffende medewerkers van het CWI, dient te worden vastgesteld op 1 augustus 2003.
7. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, zij het onder verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat appellant bij het nemen van een nieuw besluit de overwegingen van de Raad in deze uitspraak in acht dient te nemen.
8. De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om appellant te veroordelen in de kosten van gedaagde in hoger beroep, welke zijn begroot op € 35,60 ter zake van reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 35,60, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
1110
+B