Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5189

Datum uitspraak2005-10-07
Datum gepubliceerd2005-10-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/1420 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

[...] Bij brief van 5 oktober 2004 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat voor het jaar 2003 een boetenota zou worden opgelegd. Bij besluit van 25 oktober 2004 heeft verweerder de aangekondigdde boetenota vastgesteld wegens het niet nakomen van de 5%-regeling. Bij brief van 27 oktober 2004 heeft verweerder eiseres de boetenota toegezonden. Bij brief van 3 december 2004 heeft eiseres bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift vermeldt dat het de nota met dagtekening 27 oktober 2004 betreft. Bij besluit van 14 januari 2005 heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet was gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, van de Awb.


Uitspraak

PROCES-VERBAAL RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/1420 CSV Uitspraakdatum: 7 oktober 2005 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen X B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Z, eiseres, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. Betreft: Het besluit van verweerder van 14 januari 2005 waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen de boetenota voor het jaar 2003 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Onderzoek ter zitting: Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2005 te Den Haag. Namens eiseres is A verschenen. Verweerder is met kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen. 1. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de beslissing op bezwaar; - draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; - gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van € 273 vergoedt. 2. Gronden Bij brief van 5 oktober 2004 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat voor het jaar 2003 een boetenota zou worden opgelegd. Bij besluit van 25 oktober 2004 heeft verweerder de aangekondigdde boetenota vastgesteld wegens het niet nakomen van de 5%-regeling. Bij brief van 27 oktober 2004 heeft verweerder eiseres de boetenota toegezonden. Bij brief van 3 december 2004 heeft eiseres bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift vermeldt dat het de nota met dagtekening 27 oktober 2004 betreft. Bij besluit van 14 januari 2005 heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet was gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is het in redelijkheid niet voor twijfel vatbaar dat het bezwaar van eiseres de haar opgelegde boete betreft. Derhalve had verweerder het bezwaarschrift in behandeling moeten nemen als zijnde gericht tegen het besluit waarbij hij de boete heeft vastgesteld. Gesteld noch gebleken is dat het bezwaarschrift te laat is ingediend of enig ander gebrek vertoont. Mitsdien is het bezwaar ten onrechte niet ontvankelijk verklaard. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond. Derhalve heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daarbij dient verweerder het volgende in aanmerking te nemen. In zijn arrest van 7 oktober 1988, nr. 14/1987/137/191, onder meer gepubliceerd in FED 1990/420 (arrest Salabiaku), overweegt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat de verdragsluitende staten bij het gebruik van vermoedens in het strafrecht redelijke grenzen in acht dienen te nemen. Zij moeten daarbij rekening houden met het gewicht van hetgeen op het spel staat en dienen de rechten van de verdediging te eerbiedigen. Het een en ander geldt, naar volgt uit het arrest van het EHRM van 21 februari 1984, Publications Serie A, Vol.73 (arrest Özturk), en het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 1985, nr. 22 076, gepubliceerd in BNB 1986/29, evenzeer ingeval het gaat om het opleggen van een bestuurlijke boete. Het gebruik van onweerlegbare vermoedens inzake het opzet of de grove schuld van degene, aan wie een vergrijpboete wordt opgelegd, is daarmee niet verenigbaar. Derhalve kan verweerder, indien hij stelt dat de belanghebbende opzet of grove schuld is te verwijten en de belanghebbende deze stelling gemotiveerd weerspreekt, niet volstaan met een verwijzing naar de in artikel 10 van het Boetebesluit werkgevers coördinatiewet sociale verzekering neergelegde regel dat opzet of grove schuld wordt aangenomen indien de werkgever in de vijf jaar voorafgaand aan de overtreding van de 5%-regeling reeds twee of meer bestuurlijke boeten ter zake van het niet-nakomen van deze regeling heeft opgelegd. Het beroep is gegrond. Derhalve heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst. De beslissing is op 7 oktober 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. F.C. Hover, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.