
Jurisprudentie
AU5193
Datum uitspraak2005-09-20
Datum gepubliceerd2005-10-28
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersKGC0401556
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-28
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersKGC0401556
Statusgepubliceerd
Indicatie
Tussen partijen is niet in discussie dat de twee beslagen bureaus vallen onder het hiervoor in 4.3 onder d) bedoelde bevel tot afgifte en dat het niet afgeven van deze bureaus door [appellante] aan [geïntimeerde] in beginsel leidt tot het verbeuren van dwangsommen tot een totaal van E. 75.000,=. Verder staat vast dat het beslag op deze bureaus dateert van
11 oktober 2001 en dat de strekking van dit beslag was de afgifte ervan aan [geïntimeerde] veilig te stellen. [appellante] diende er vanaf dat moment op toe te zien dat de bureaus voor afgifte beschikbaar waren en bleven. Vervolgens is op
7 februari 2002 door [geïntimeerde] tegen [appellante] een procedure aanhangig gemaakt, waarvan (onder meer) eveneens de strekking was om te bewerkstelligen dat de bureaus aan [geïntimeerde] zouden worden afgegeven. Vanaf dat moment was er voor [appellante] eens te meer reden om zorgvuldig met de bureaus om te gaan, ook al omdat vanaf dat moment voor [appellante] duidelijk was dat bij een toewijzend vonnis tevens een dwangsom op nakoming van het bevel tot afgifte zou kunnen worden gesteld. Wanneer onder deze omstandigheden [appellante] de bureaus laat vernietigen, kan zij niet verwachten dat [geïntimeerde] daarmee genoegen neemt. Wanneer zij nu tot afgifte niet in staat zegt te zijn, is dat een omstandigheid die uitsluitend haarzelf aangaat nu uitsluitend zijzelf daarvoor verantwoordelijk te houden is en van een overmachtsituatie geen sprake is. Wat dan resteert is het voldoen van de dwangsommen. Of het vernietigen al dan niet daadwerkelijk en/of abusievelijk heeft plaatsgevonden komt bij deze stand van zaken niet aan de orde.
Uitspraak
typ. JD
rolnr. KG C0401556/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 20 september 2005,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [APPELLANTE],
gevestigd te [plaats],
appellante,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
[GEINTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 november 2004 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda tussen appellante, [naam], als eiseres en geïntimeerde, [geïntimeerde], als gedaagde onder rolnummer 138074/KG ZA 04-516 gewezen vonnis in kort geding van 27 oktober 2004.
1. De eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep, dat zich bij de processtukken bevindt.
2. Het geding in hoger beroep
Van dit vonnis is [appellante] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van deze memorie nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] onder overlegging van vier producties de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
3. De grieven
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 3.1 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Kortheidshalve wordt naar deze uitvoerige weergave van de feiten verwezen.
4.2 [geïntimeerde] stelt in zijn memorie van antwoord dat de naam van [appellante] per 25 november 2004 is gewijzigd in [naam] en verwijst daarbij naar een als productie 6 overgelegd uittreksel uit het Handelsregister. Hieruit blijkt dit gegeven evenwel niet, zodat het hof de naam [appellante] aanhoudt.
4.3 Het gaat in deze zaak, kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.
a) [geïntimeerde] heeft in opdracht van [appellante] een ontwerp voor kantoormeubilair gemaakt. Over de verdere gang van zaken is tussen partijen onenigheid ontstaan. Door [appellante] zijn prototypes van het door [geïntimeerde] ontworpen meubilair vervaardigd.
b) Op 11 oktober 2001 heeft [geïntimeerde] onder [appellante] conservatoir beslag tot afgifte doen leggen op twee prototypes van door hem ontworpen bureaus.
c) Bij dagvaarding van 7 februari 2002 heeft [geïntimeerde] op grond van zijn auteursrecht ten aanzien van het kantoormeubilair voor de rechtbank te Breda een procedure aanhangig gemaakt tegen [appellante].
d) Bij vonnis van 17 maart 2004 is [appellante] onder meer veroordeeld om, kort samengevat, binnen veertien dagen na betekening van het vonnis alle inbreukmakende meubelen of componenten daarvan af te geven aan [geïntimeerde] op verbeurte van een dwangsom van maximaal E. 75.000,=.
e) Dit vonnis is op 23 maart 2004 aan [appellante] betekend. Bij exploot van 23 april 2004 is aan [appellante] aangezegd dat vanwege het niet voldoen aan dit bevel dwangsommen tot het bedrag van E. 75.000,= zijn verbeurd en is gesommeerd tot betaling van dat bedrag. [appellante] heeft geen dwangsommen voldaan.
f) [geïntimeerde] heeft op 13 augustus 2004 aan [appellante] een nader exploot laten betekenen, waarin aanspraak wordt gemaakt op een aanvullend bedrag aan dwangsommen van E. 25.000,=.
g) Op 17 september 2004 en 7 oktober 2004 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellante] ter voldoening van een bedrag van E. 102.160,54 executoriaal beslag doen leggen onder de ABN-AMRO Bank te Breda respectievelijk de Rabobank te Breda.
h) Tussen partijen is correspondentie geweest over de afgifte door [appellante] aan [geïntimeerde] van een prototype van een bureau dat zich in Groningen bevond. Op 3 mei 2004 is dit prototype bij [geïntimeerde] bezorgd, maar naar later bleek betrof dit geen prototype van een door [geïntimeerde] ontworpen meubel als bedoeld in het vonnis. Dit meubel bevindt zich nog bij [geïntimeerde].
4.4 In dit kort geding vordert [appellante], kort gezegd, opheffing van beide executoriale beslagen op verbeurte van een dwangsom, op de grond dat deze onrechtmatig zijn gelegd aangezien [appellante] geen dwangsommen heeft verbeurd. Bij het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter deze vordering toegewezen voor zover de beslagen een bedrag van E. 75.000,= te boven gaan. Daarmee is wel het bezwaar van [appellante] tegen de hiervoor in 4.3 onder f) bedoelde dwangsommen gehonoreerd maar niet haar bezwaar tegen de daarin onder e) bedoelde dwangsommen. Alleen deze laatste dwangsommen zijn in dit hoger beroep aan de orde.
4.5 [appellante] stelt zich op het standpunt dat de beide bureaus waarop beslag rustte per abuis in het voorjaar van 2003 zijn gedemonteerd en vernietigd. Daardoor verkeerde zij in de onmogelijkheid om met betrekking tot deze beide bureaus aan het bevel tot afgifte te voldoen, zodat zij de dwangsommen die waren gesteld op het niet voldoen aan dit bevel, niet heeft verbeurd. Zij wijst in dit verband op de strekking van artikel 611d Rv en de jurisprudentie die daarop betrekking heeft. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] niet aangetoond dat de beide bureaus daadwerkelijk zijn vernietigd. Afgezien daarvan betwist [geïntimeerde] dat [appellante] zich kan beroepen op het bepaalde in artikel 611d Rv en op de daarin genoemde onmogelijkheid om aan een veroordeling te voldoen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [appellante] zelf de onmogelijkheid om aan de veroordeling tot afgifte te voldoen heeft veroorzaakt doordat zij onvoldoende inspanning en zorgvuldigheid heeft betracht om te bewerkstelligen dat de beslagen bureaus aan [geïntimeerde] konden worden afgegeven (r.o. 3.5).
4.6 Artikel 611d Rv betreft de vordering tot opheffing, opschorting of vermindering van een opgelegde dwangsom ingeval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid van de veroordeeld om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Een dergelijke vordering is in dit kort geding niet aan de orde; evenmin is gesteld of gebleken dat [appellante] in een andere procedure een vordering ex artikel 611d Rv aanhangig heeft gemaakt.
4.7 In de onderhavige procedure staan de opgelegde dwangsommen op zich niet ter discussie, maar gaat het (alleen) om de vraag of deze vanwege het niet afgegeven van de twee beslagen bureaus zijn verbeurd. Wanneer dat het geval is, is er grond voor het executoriaal beslag tot een bedrag van E. 75.000,= zodat dit beslag in zoverre niet onrechtmatig is te achten en de vordering tot (verdere) opheffing ervan afgewezen dient te worden.
4.8 Tussen partijen is niet in discussie dat de twee beslagen bureaus vallen onder het hiervoor in 4.3 onder d) bedoelde bevel tot afgifte en dat het niet afgeven van deze bureaus door [appellante] aan [geïntimeerde] in beginsel leidt tot het verbeuren van dwangsommen tot een totaal van E. 75.000,=. Verder staat vast dat het beslag op deze bureaus dateert van
11 oktober 2001 en dat de strekking van dit beslag was de afgifte ervan aan [geïntimeerde] veilig te stellen. [appellante] diende er vanaf dat moment op toe te zien dat de bureaus voor afgifte beschikbaar waren en bleven. Vervolgens is op
7 februari 2002 door [geïntimeerde] tegen [appellante] een procedure aanhangig gemaakt, waarvan (onder meer) eveneens de strekking was om te bewerkstelligen dat de bureaus aan [geïntimeerde] zouden worden afgegeven. Vanaf dat moment was er voor [appellante] eens te meer reden om zorgvuldig met de bureaus om te gaan, ook al omdat vanaf dat moment voor [appellante] duidelijk was dat bij een toewijzend vonnis tevens een dwangsom op nakoming van het bevel tot afgifte zou kunnen worden gesteld. Wanneer onder deze omstandigheden [appellante] de bureaus laat vernietigen, kan zij niet verwachten dat [geïntimeerde] daarmee genoegen neemt. Wanneer zij nu tot afgifte niet in staat zegt te zijn, is dat een omstandigheid die uitsluitend haarzelf aangaat nu uitsluitend zijzelf daarvoor verantwoordelijk te houden is en van een overmachtsituatie geen sprake is. Wat dan resteert is het voldoen van de dwangsommen. Of het vernietigen al dan niet daadwerkelijk en/of abusievelijk heeft plaatsgevonden komt bij deze stand van zaken niet aan de orde.
4.9 Een en ander brengt het hof tot dezelfde slotsom als de voorzieningenrechter in 3.5 van het vonnis waarvan beroep, zodat grief II die daartegen is gericht wordt verworpen en grief I geen afzonderlijke bespreking behoeft.
4.10 Grief III betreft het volgende. In eerste aanleg heeft [appellante] aanvankelijk tevens afgifte door [geïntimeerde] gevorderd van het bureau dat hem door [appellante] vanuit Groningen was toegezonden in de veronderstelling, zo stelt [appellante], dat dit een prototype van een door [geïntimeerde] ontworpen meubel betrof. Vergelijking van de omschrijving van het geschil in het vonnis waarvan beroep (r.o. 2.), waarin sprake is van een vermindering van eis, en de formulering van de vordering in de inleidende dagvaarding leidt tot de conclusie dat de vermindering van eis dit onderdeel van de vordering betreft. Deze conclusie wordt bevestigd door [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord. [appellante] maakt met grief III bezwaar tegen het feit dat dit onderdeel van haar vordering niet is behandeld door de voorzieningenrechter. Dat dat niet is gebeurd ligt gezien de vermindering van eis evenwel voor de hand.
4.11. Niettemin is er geen aanleiding dit onderdeel van de vordering niet alsnog te behandelen. Dat leidt intussen niet tot toewijzing ervan. Immers het Groningse bureau, hiervoor in 4.3 onder h) vermeld, is door [appellante] zelf naar [geïntimeerde] gezonden terwijl daar geen grond voor was. Uit niets blijkt dat [geïntimeerde] zich ertegen verzet dat het bureau weer bij hem wordt opgehaald. Het is niet aan [geïntimeerde] om het ten onrechte bij hem bezorgde bureau terug te brengen, maar aan [appellante] om dit bureau zelf bij [geïntimeerde] terug te halen. Voor enige veroordeling van [geïntimeerde], op straffe van een dwangsom, is naar het oordeel van het hof geen grond. Dit betekent dat ook grief III wordt verworpen en deze vordering wordt afgewezen.
4.12. [appellante] is gezien het resultaat van deze procedure te beschouwen als de in het ongelijk gestelde partij, zodat zij in eerste aanleg terecht in de kosten is veroordeeld. De hiertegen gerichte grief IV is vergeefs voorgesteld.
4.13. [appellante] heeft bewijs aangeboden. Voor zover in een kort geding als dit al plaats zou zijn voor bewijslevering, dient het bewijsaanbod gepasseerd te worden nu [appellante] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden.
4.14. Nu alle grieven zijn verworpen dient het vonnis waarvan beroep bekrachtigd te worden met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op E. 288,= aan verschotten en op E. 894,= aan salaris procureur;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Huijbers-Koopman en Meulenbroek en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 20 september 2005.