Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5194

Datum uitspraak2005-09-20
Datum gepubliceerd2005-10-28
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0400335
Statusgepubliceerd


Indicatie

[appellante] heeft, kort gezegd, gevorderd: te verklaren voor recht dat SNT vanaf 1 juni 2002 voor de tijd dat [appellante] werkloos is de Belgische werkloosheidsuitkering van [appellante] moet aanvullen op grond van artikel 14 van het Sociaal Plan tot 80% van het laatstverdiende maandinkomen van [appellante].


Uitspraak

typ. JD rolnr. C0400335/MA ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, achtste kamer, van 20 september 2005, gewezen in de zaak van: [APPELLANTE], wonende te [plaats], appellante bij exploot van dagvaarding van 29 januari 2004 en herstelexploot van 24 februari 2004, procureur: mr. P.J.A.M. Baudoin, tegen: de naamloze vennootschap S.N.T. GROUP N.V., gevestigd te Zoetermeer, geïntimeerde bij gemelde exploten, procureur: mr. J.E. Lenglet, op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht gewezen vonnis van 5 november 2003 tussen appellante - [naam] - als eiseres en geïntimeerde - SNT - als gedaagde. 1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 129170 rolnr. 803/03) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vorderingen, met veroordeling van SNT in de kosten van het geding in beide instanties. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft SNT de grieven bestreden. 2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. In hoger beroep staan tussen partijen onder meer de volgende feiten vast. 4.1.1. [appellante], geboren 1948 en wonende te België, is met ingang van 1 augustus 1992 bij (de rechtvoorgangster van) SNT in dienst getreden. Laatstelijk in de functie van management assistente in de vestiging van SNT te Maastricht. Per 1 juni 2002 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen in verband met een reorganisatie van SNT beëindigd. Op dat moment was [appellante] 53 jaar oud. 4.1.2. Op het ontslag van [appellante] en andere werknemers, die in verband met de reorganisatie ontslagen werden, heeft SNT het zogenoemde "Sociaal Plan SNT" (hierna: Sociaal Plan) toegepast. Dit Sociaal Plan houdt onder meer het volgende in: Artikel 1 Definities (...) l. loongerelateerde een uitkering zoals bedoeld in artikel WW-uitkering 15 van de Werkloosheidswet. Artikel 14 Werknemer ouder dan 49 jaar en jonger dan 55 jaar 1. Artikel 13 is van overeenkomstige toepassing op de boventallige werknemer die op de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt en jonger is dan 55 jaar,(...) Artikel 13 Werknemer 55 jaar of ouder 1. De werkgever verstrekt aan de boventallige werknemer die (...) aansluitend aan deze beëindiging werkloos wordt, na beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedurende de periode waarin aanspraak bestaat op de loongerelateerde WW-uitkering een periodieke aanvulling. 2. (...) 3. De periodieke aanvulling en de eenmalige uitkering worden berekend en uitgekeerd op de wijze zoals is opgenomen in bijlage 1. (...) Bijlage 1 (...) Artikel 1 Periodieke aanvulling op de loongerelateerde WW- uitkering Hoogte 1. De hoogte van de periodieke aanvulling wordt eenmalig vastgesteld op het verschil tussen 80% van het laatstverdiende maandinkomen en de ongekorte loongerelateerde WW-uitkering. De hoogte van de ongekorte loongerelateerde WW-uitkering wordt berekend op basis van de tekst van de Werkloosheidswet zoals die geldt in de maand na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. 2. (...) Duur 3. De aanvulling wordt verstrekt indien en voor zolang de werknemer een loongerelateerde uitkering ontvangt. Zodra de loongerelateerde WW-uitkering wordt aangepast aan een lager aantal uren werkloosheid, wordt ook de hoogte van de aanvulling naar rato van dat aantal uren aangepast. " 4.1.3. [appellante] is, nadat haar arbeidsovereenkomst op 1 juni 2002 is geëindigd, werkloos geworden. Vanaf 23 september 2002 is zij niet meer werkloos. 4.1.4. [appellante] heeft de Belgische nationaliteit en is woonachtig in België. Op grond van haar woonplaats heeft zij geen recht op een uitkering ingevolge de in Nederland geldende Werkloosheidswet. Zij ontvangt in België een (aanzienlijk lagere) werkloosheidsuitkering. 4.1.5. Bij de vaststelling van de hoogte van de periodieke aanvulling krachtens art. 14 van het Sociaal Plan is (de rechtvoorgangster van) SNT uitgegaan van de fictie dat aan [appellante] een uitkering ingevolge de Nederlandse Werkloosheidswet wordt verstrekt. 4.1.6. Bij brief van 17 juli 2002 heeft [appellante] de rechtsvoorgangster van SNT erop gewezen dat haar effectieve Belgische werkloosheidsuitkering lager is dan de (fictieve) Nederlandse WW-uitkering op basis waarvan (de rechtsvoorgangster van) SNT aan [appellante] toekomende suppletie heeft berekend. In voormelde brief heeft [appellante] onder verwijzing naar de zogenaamde hardheidsclausule (artikel 42) in het Sociaal Plan (de rechtsvoorgangster van) SNT tevergeefs verzocht om de aan haar uitgekeerde suppletie zodanig te verhogen dat zij een inkomen zou ontvangen ter hoogte van 80% van haar laatstverdiende maandinkomen. 4.2. [appellante] heeft SNT gedagvaard voor de kantonrechter te Maastricht en, kort gezegd, gevorderd: A. te verklaren voor recht dat SNT vanaf 1 juni 2002 voor de tijd dat [appellante] werkloos is de Belgische werkloosheidsuitkering van [appellante] moet aanvullen op grond van artikel 14 van het Sociaal Plan tot 80% van het laatstverdiende maandinkomen van [appellante]; B. SNT te veroordelen om deze aanvulling binnen zes weken na de uitspraak van het vonnis te betalen aan [appellante], C. vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten 4.2.1. SNT heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden. 4.2.2. Bij vonnis van 5 november 2003 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen. 4.3. De grieven strekken ertoe het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Zij komen erop neer dat de kantonrechter de vorderingen van [appellante] ten onrechte heeft afgewezen. [appellante] woont in België. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Verordening). Nu SNT is gevestigd in Nederland en als (voormalig) werkgever aldaar voor een gerecht is opgeroepen is ingevolge art. 19 lid EEX-Verordening de Nederlandse rechter bevoegd. Wat het toepasselijk recht betreft volgt uit art. 6 lid 2 sub a van het Europees verdrag inzake het recht van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO) dat het Nederlands recht van toepassing is. 4.4. [appellante] heeft haar vorderingen allereerst gebaseerd op de stelling dat de toepassing die SNT geeft aan (art. 14 van) het Sociaal Plan jegens haar indirecte discriminatie naar nationaliteit oplevert en als zodanig in strijd is met art. 7 lid 2 van de EEG Verordening nr. 1612/68 van de Raad van Europa van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, PBL 257 van 19 oktober 1968 (hierna: Vo. 1612/68). Zij voert daartoe twee argumenten aan. (i) Doordat de periodieke aanvulling als bedoeld in art. 14 juncto art. 13 van het Sociaal Plan is gekoppeld aan de Nederlandse WW-uitkering wordt de toekenning van deze aanvulling afhankelijk gesteld van een woonplaatseis. Aan deze woonplaatseis kan door de (Nederlandse) nationale werknemers gemakkelijker worden voldaan dan door de onderdanen van andere lidstaten. Dit betekent dat door SNT een indirect onderscheid in behandeling wordt gemaakt naar de nationaliteit van haar (ex)werknemers. [appellante] wijst in dit kader op HvJ EG 27 november 1997, zaak C-57/96, Jur. 1997, p. I-6689 (Meints). (ii) Een gevolg van de koppeling tussen de Nederlandse Werkloosheidswet en de periodieke aanvulling als bedoeld in art. 14 juncto art. 13 van het Sociaal Plan is dat een in België wonende ex-werknemer van SNT een lager loonvervangend inkomen ontvangt dan een in Nederland wonende ex-werknemer. Dit is in strijd met het non-discriminatieverbod als bedoeld in art. 7 lid 2 Vo. 1612/68. Door [appellante] een periodieke aanvulling toe te kennen van dezelfde hoogte als haar voormalige collega's die in Nederland wonen, houdt SNT deze ongelijkheid in stand. SNT moet daarom aan haar een verhoogde suppletie verstrekken die het verschil - en daarmee de ongelijkheid - opheft. 4.4.1. SNT heeft deze stellingname gemotiveerd bestreden. 4.4.2. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Artikel 7 Vo. 1612/68 luidt, voor zover hier van belang: " 1. Een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor (...) ontslag (...). 2. Hij geniet er dezelfde sociale (...) voordelen als de nationale werknemers. 3. (...) 4. Bepalingen van collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten of van enige andere collectieve regeling inzake (...) de voorwaarden voor ontslag zijn van rechtswege nietig, voor zover daarin discriminerende voorwaarden worden vastgesteld of toegestaan ten opzichte van werknemers die onderdaan zijn van andere Lid-Staten." 4.4.3. Onder "sociale voordelen" in de zin van art. 7 lid 2 Vo. 1612/68 moet op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap worden verstaan "(...) alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetene zijn, en waarvan uitbreiding tot werknemers-onderdanen van andere lidstaten geschikt lijkt hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken" (zie onder meer HvJ 30 september 1975, zaak 32/75, Jur. 1975, p. 1085, Cristini). Zoals het HvJ EG in het arrest Lair (HvJ 21 juni 1988, zaak 39/86, Jur. 1988, p. 3161) heeft vastgesteld worden bepaalde met de hoedanigheid van een werknemer samenhangende rechten ook gewaarborgd, indien zij geen arbeidsverhouding meer hebben. Op grond van het voorgaande is het Hof met [appellante] van oordeel dat de in het Sociaal Plan neergelegde suppletieregeling een "sociaal voordeel" is in de zin van art. 7 lid 2 Vo. 1612/68. 4.4.4. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap verbiedt het in art. 7 Vo. 1612/68 neergelegde beginsel van gelijke behandeling niet alleen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit, maar ook alle vormen van verkapte discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie onder meer HvJ EG 12 februari 1974, zaak 152/73, Jur. 1974, p. 153, Sotgiu). 4.4.5. Zo moeten als indirect discriminerend worden beschouwd: a) de voorwaarden van nationaal recht, die hoewel zonder onderscheid naar nationaliteit van toepassing, hoofdzakelijk migrerende werknemers treffen, b) alsook de zonder onderscheid van toepassing zijnde voorwaarden: (i) waaraan nationale werknemers gemakkelijker kunnen voldoen dan migrerende werknemers of (ii) die in het bijzonder voor migrerende werknemers nadelig kunnen uitvallen. 4.4.6. [appellante] wijst er terecht op dat het afhankelijk stellen door een lidstaat van de toekenning van een sociaal voordeel in de zin van art. 7 lid 2 Vo. 1612/68 van het hebben van een woonplaats in die lidstaat, een (verboden) indirect onderscheid naar nationaliteit oplevert (HvJ EG 27 november 1997, zaak C-57/96, Jur. 1997, p. I-6689 Meints). Nationale werknemers voldoen immers gemakkelijker aan deze eis dan werknemers die onderdaan zijn van een andere lidstaat. Voor dit onderscheid bestaat geen rechtvaardiging. 4.4.7. Naar het oordeel van het hof doet zich de situatie van toekenning van een sociaal voordeel in het onderhavige geval niet voor en gaat de door [appellante] getrokken parallel met HvJ EG 27 november 1997, zaak C-57/96, Jur. 1997, p. I-6689 (Meints) niet op. In de zaak Meints was het woonplaatsvereiste een voorwaarde voor het recht op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Zonder dit recht bestond geen toegang tot een vergoeding ingevolge de betreffende regeling. Door deze dwingende koppeling moest ervan worden uitgegaan dat het woonplaatsvereiste voorwaarde was voor de toegang tot vergoeding ingevolge de regeling. Het Sociaal Plan in het onderhavige geval stelt daarentegen niet uitdrukkelijk een woonplaatsvoorwaarde. De woonplaats speelt alleen een rol bij de vraag of betrokkene een (loongerelateerde) werkloosheidsuitkering kan verkrijgen. In de Nederlandse Werkloosheidswet is de woonplaatsvoorwaarde ingevolge artikel 19 lid 1 onder f evenwel een onontkoombare voorwaarde voor het recht op uitkering ingevolge de Nederlandse Werkloosheidswet. Vast staat echter tevens dat art. 1 van Bijlage 1 van het Sociaal Plan door SNT aldus wordt toegepast dat voormalige SNT-werknemers die buiten Nederland woonachtig zijn - en om die reden geen aanspraak kunnen maken op een Nederlandse WW-uitkering - dezelfde suppletie ontvangen als in Nederland wonende voormalige SNT-werknemers die wel een Nederlandse WW-uitkering ontvangen. Dit betekent dat SNT die uitgaat van de fictie dat de in aanmerking komende ex-werknemers een loongerelateerde Nederlandse WW-uitkering ontvangen, de woonplaatseis die de Nederlandse Werkloosheidswet stelt niet hanteert bij de toekenning van suppleties krachtens art. 14 van het Sociaal Plan. 4.4.8. Het gegeven dat een in België woonachtige ex-werknemer van SNT in zijn totaliteit een lager loonvervangend inkomen (WW-uitkering + periodieke aanvulling) ontvangt dan een in Nederland wonende ex-werknemer van SNT is, anders dan [appellante] stelt, niet het gevolg van de koppeling in het Sociaal Plan tussen de Nederlandse Werkloosheidswet en de contractuele periodieke aanvulling. De koppeling tussen de Nederlandse Werkloosheidswet en het Sociaal Plan is, zoals hiervoor is overwogen, niet van invloed op de toekenning van de contractuele suppletie en heeft daarop geen effect. Immers, de hoogte van de periodieke uitkering als bedoeld in art. 14 juncto art. 13 van het Sociaal Plan wordt voor de in Nederland en België woonachtige ex-werknemers van SNT op dezelfde wijze berekend en is ook effectief hetzelfde. Het door [appellante] bedoelde verschil in loonvervangend inkomen wordt veroorzaakt doordat in België woonachtige ex-werknemers van SNT geen recht hebben op een werkloosheidsuitkering ingevolge de Nederlandse Werkloosheidswet, maar slechts recht hebben op een aanzienlijk lagere werkloosheidsuitkering ingevolge de Belgische regelgeving. Deze ongelijkheid levert geen strijd op met art. 7 Vo. 1612/68. Immers, een werkloosheidsuitkering is niet aan te merken als een "sociaal voordeel" als bedoeld in art. 7 lid 2 Vo. 1612/68, maar valt binnen de materiële werkingssfeer van (art. 4 lid 1 aanhef en onder g van de) EEG Verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, PB nr. L149 blz. 2 1971/07/05 (hierna: Vo. 1408/71). De ongelijkheid vindt zijn oorsprong in art. 71 lid 1 sub a-ii Vo. 1408/71 dat, kort gezegd, bepaalt dat een volledig werkloze grensarbeider recht heeft op een werkloosheidsuitkering volgens de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont (in dit geval België). 4.4.9. Anders dan [appellante] betoogt, valt niet in te zien op grond waarvan SNT in de gegeven omstandigheden jegens haar gehouden zou zijn om de door haar bedoelde ongelijkheid in uiteindelijk te verkrijgen inkomen bij werkloosheid, waarvoor met betrekking tot de wettelijke component in de vorm van een van overheidswege verstrekte werkloosheidsuitkering (bovendien) een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat, op te heffen door aan haar (en haar in België woonachtige ex-collega's) een verhoogde suppletie te verstrekken. De door [appellante] bepleite verstrekking van een verhoogde suppletie door SNT aan in België woonachtige voormalige werknemers komt er in wezen op neer dat SNT buiten haar invloedsfeer liggende factoren (zoals de woonplaatseis voor de toekenning van een wettelijke werkloosheidsuitkering en de woonplaatskeuze van haar ex-werknemers) zou moeten compenseren door haar in België woonachtige voormalige werknemers in een positie te brengen alsof zij onder de Nederlandse Werkloosheidswet zouden vallen. Dit zou betekenen dat de compensatie van het verschil in hoogte tussen de Nederlandse en Belgische werkloosheidsuitkering via art. 7 lid 2 Vo. 1612/68 als sociaal voordeel zou worden geëxporteerd naar de in België woonachtige voormalige werknemers van SNT, waardoor aan de voormalige werknemers van SNT die in België wonen een hogere suppletie wordt toegekend dan aan de voormalige werknemers van SNT die in Nederland woonachtig zijn. Dit is naar het oordeel van het hof niet alleen in strijd met art. 71 lid 1 sub b Vo. 1408/71 (dat zich ten opzichte van art. 7 lid 2 Vo. 1612/68 verhoudt als een lex specialis) en de daaraan ten grondslag liggende gedachte dat sociale zekerheidsuitkeringen niet exporteerbaar zijn, maar verdraagt zich evenmin met art. 7 lid 2 Vo. 1612/68 dat expliciet bepaalt dat hij (in dit geval [appellante]) dezelfde sociale voordelen geniet als de nationale werknemer. 4.4.10. Nu SNT bij de uitvoering van art. 14 van het Sociaal Plan aan [appellante] - ongeacht haar woonplaats - hetzelfde bedrag aan suppletie heeft verstrekt en [appellante] op grond van het Sociaal Plan derhalve dezelfde sociale voordelen heeft genoten als de in Nederland wonende voormalige werknemers van SNT, levert de wijze waarop SNT art. 14 van het Sociaal Plan heeft toegepast geen (in-) directe discriminatie op naar nationaliteit. Van een toepassing van het Sociaal Plan die in strijd is met art. 7 lid 2 Vo. 1612/68 is mitsdien geen sprake. 4.5. [appellante] heeft voorts aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat de wijze waarop SNT art. 14 juncto art. 13 van het Sociaal Plan heeft uitgelegd en uitgevoerd in strijd is met het doel van dat plan, te weten het garanderen van hetzelfde percentage van het laatstverdiende inkomen aan alle werknemers. Dit is volgens [appellante] in strijd met de Europese regelgeving. Zij wijst er in dit verband op dat de onderhavige problematiek al aan de orde is geweest in een soortgelijke kwestie naar aanleiding waarvan leden van het Europees Parlement schriftelijke vragen hebben gesteld aan de verantwoordelijk EU-commissaris, mw. Diamantopoulou. Zij heeft op deze vragen, voor zover hier van belang, het volgende geantwoord. (...) De tekst van de Nederlandse collectieve arbeidsovereenkomst in kwestie lijkt echter voor de migrerende werknemers, met name de grensarbeider, niet te voorzien in een behandeling die verschilt van de nationale werknemers. De betaling van de aanvulling moet voor alle werknemers een bepaald percentage van het laatstgenoten brutosalaris garanderen (onderstreping, hof) Het is daarentegen niet verenigbaar met het Gemeenschapsrecht, met name Verordening (EEG) nr. 1612/68, als in de praktijk deze aanvulling uitsluitend wordt berekend op grond van de veronderstelling dat de betrokkene het door de Nederlandse wetgeving vastgestelde bedrag van de werkloosheidsuitkering ontvangt. Krachtens artikel 71, lid 1, onder a)ii, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 ontvangen de volledig werkloze grensarbeiders de werkloosheidsuitkeringen volgens de wetgeving van het woonland. Dit bedrag kan verschillen van het bedrag dat is vastgesteld door de wetgeving van het oude land. Volgens de Commissie moet de oude werkgever bij de berekening van deze aanvulling rekening houden met het effectieve niveau van de werkloosheidsuitkeringen die de betrokkene ontvangt, met name rekening houdende met de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 1408/71, om hem effectief de betaling van een aanvulling tot een bepaald percentage van het laatstgenoten brutosalaris te garanderen (onderstreping, hof) 4.5.1. SNT heeft deze stellingname gemotiveerd bestreden. 4.5.2. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Als uitgangspunt geldt dat voor de uitleg van de bepalingen van het Sociaal Plan niet alleen moet worden gelet op de bewoordingen van de betrokken bepaling, maar tevens aandacht moet worden besteed aan alle omstandigheden van het geval, met uitzondering van de niet-kenbare bedoeling van degenen die de betrokken bepaling hebben geredigeerd. Dit uitgangspunt brengt mee dat tevens moet worden gelet op de ratio van de regeling, de redelijkheid van (de uitkomst van) de uitleg die een partij voorstaat en de mate waarin die uitleg past binnen het systeem van de wet als geheel (HR 20 februari 2004, JAR 2004, 83). 4.5.3. De in art. 14 juncto art. 13 van het Sociaal Plan vermelde aanvulling bij werkloosheid is door SNT verstrekt aan werknemers die op datum einde dienstverband ouder dan 49 jaar en jonger dan 55 jaar zijn. Met de aldaar genoemde periodieke uitkering wordt, gelet op de inhoud van de op pagina 4 van het Sociaal Plan weergegeven considerans, beoogd een voor de werknemer passende maatregel te treffen om de nadelige gevolgen van de onvrijwillige beëindiging van het dienstverband zoveel mogelijk te beperken. Een garantie tot een bepaald inkomensniveau valt hieruit niet af te leiden. 4.5.4. Evenmin valt uit de bewoordingen van het Sociaal Plan af te leiden dat deze bepaling tot doel heeft de ex-werknemer een garantie te verstrekken die inhoudt dat zij recht heeft op een bepaald percentage (80%) van het laatstverdiende maandinkomen. Integendeel, ook de letterlijke tekst vormt veeleer een aanwijzing dat een dergelijke garantie in het geheel niet is beoogd. Immers, art. 1 lid 1 van Bijlage 1 van het Sociaal Plan bepaalt dat de hoogte van de periodieke aanvulling eenmalig wordt vastgesteld op het verschil tussen 80% van het laatstverdiende maandinkomen en de ongekorte WW-uitkering. De hoogte van de ongekorte loongerelateerd WW-uitkering wordt berekend op basis van de tekst van de Werkloosheidswet zoals die geldt in de maand na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Indien het Sociaal Plan het door [appellante] gestelde doel zou hebben, dan zou de hoogte van de periodieke aanvulling niet eenmalig worden vastgesteld, maar telkens (moeten) worden bijgesteld op het moment dat de hoogte van de Nederlandse WW-uitkering ten nadele van de voormalige werknemer zou worden gewijzigd, teneinde het gegarandeerde percentage van 80% van het laatstverdiende maandinkomen te verzekeren. Echter, op grond van art. 1 lid 1 van Bijlage 1 van het Sociaal Plan wordt aan de voormalige werknemer een vaste - niet fluctuerende - periodieke uitkering verstrekt, waardoor van een garantie na het einde van de arbeidsovereenkomst geen sprake kan zijn. 4.5.5. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat uit de tekst en de strekking van het Sociaal Plan niet valt op te maken dat deze tot doel heeft alle ex-werknemers een bepaald percentage van het laatstverdiende inkomen te garanderen. Dit brengt mee dat wat er verder ook zij van de door EU-commissaris mw. Diamantopoulou gegeven antwoorden naar aanleiding van een zaak waarin in een CAO kennelijk wel een dergelijke garantie is gegeven, [appellante], nu een dergelijke garantie in het Sociaal Plan ontbreekt, hierop geen beroep kan doen. 4.5.6. Uit het bovenstaande volgt dat niet is komen vast staan dat de wijze waarop SNT art. 14 juncto art. 13 en art. 1 lid 1 van Bijlage 1 van het Sociaal Plan heeft uitgelegd en toegepast in strijd is met het doel van het Sociaal Plan en de Europese regelgeving op dit punt. 4.6. Voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals door [appellante] verzocht, bestaat derhalve geen aanleiding. 4.7. Vervolgens heeft [appellante] aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat SNT een ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt door werknemers in dezelfde situatie (werkloosheid) verschillend te belonen. Dit is in strijd met het recht op gelijke behandeling dat werknemers kunnen ontlenen aan art. 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Bovendien heeft SNT jegens haar in strijd gehandeld met haar verplichtingen als goed werkgeefster op te treden, nu zij heeft geweigerd [appellante] een verhoogde periodieke aanvulling toe te kennen, aldus [appellante]. 4.7.1. SNT heeft deze stelling gemotiveerd weersproken. 4.7.2. Het hof overweegt hierover het volgende. Anders dan [appellante] stelt, maakt SNT geen onderscheid door werknemers in dezelfde situatie (werkloosheid) verschillend te belonen. Zij gaat er ten onrechte aan voorbij dat het Sociaal Plan alleen betrekking heeft op de contractuele periodieke aanvulling bij werkloosheid en niet op de wettelijke ongekorte WW-uitkering. SNT heeft aan alle werknemers die als gevolg van de reorganisatie onvrijwillig werkloos zijn geworden - ongeacht hun woonplaats - dezelfde periodieke uitkering verstrekt, zodat van een verschillende "beloning" door SNT geen sprake is. Het beroep op art. 14 EVRM en 26 IVBPR faalt derhalve, nu SNT haar ex-werknemers niet ongelijk heeft behandeld. 4.7.3. Het goed werkgeverschap als bedoeld in art. 7:611 BW brengt in het onderhavige geval voor SNT evenmin de verplichting mee dat zij aan [appellante] een verhoogde suppletie dient toe te kennen. Daarbij is in het bijzonder in aanmerking genomen dat de persoonlijke keuze van [appellante] om in België te gaan wonen, met alle daarbij behorende fiscale voor- en nadelen, in haar risicosfeer valt. 4.8. Voor het overige heeft [appellante] geen feiten en omstandigheden gesteld, die indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat haar in algemene termen gestelde bewijsaanbod wordt gepasseerd. 4.9. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de hiervoor onder A en B vermelde vorderingen van [appellante] niet voor toewijzing in aanmerking komen. In het verlengde daarvan komt de wettelijke rente over de onder A vermelde vordering evenmin voor toewijzing in aanmerking. 4.10. Resteert de gevorderde vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, die [appellante] heeft gebaseerd op de wet (art. 6:96 BW). Uit art. 6:96 BW volgt dat dit een vordering tot vergoeding van schade is, zodat wil deze vordering toewijsbaar zijn, er een grondslag voor een vordering tot schadevergoeding moet bestaan. Nu de gestelde grondslag(en) niet zijn komen vast te staan, zullen de gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen. 4.11. Uit het voorgaande volgt dat het hof tot hetzelfde eindoordeel komt als de kantonrechter, namelijk dat de vorderingen van [appellante] worden afgewezen. De grieven falen derhalve. Het beroepen vonnis zal mitsdien worden bekrachtigd. 4.12. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. 5. De uitspraak Het hof: bekrachtigt onder aanvulling van de gronden het vonnis waarvan beroep; veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van SNT tot de dag van deze uitspraak worden begroot op E. 241,- aan verschotten en E. 894,- aan salaris procureur; verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. Koster-Vaags, Aarts en Waaijers en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 20 september 2005.