Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5224

Datum uitspraak2005-10-11
Datum gepubliceerd2005-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 05/430
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering studiefinanciering t.b.v. door Nederlandse student in Zwitserland gevolgde opleiding op basis van beleid. Beleid niet onredelijk.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer UITSPRAAK op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr: WSFBSF 05/430 Inzake: [naam], wonende te [woonplaats], eiser, tegen: De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster. 1. Aanduiding bestreden besluit Het besluit van verweerster van 17 januari 2005. 2. Zitting Datum: 19 juli 2005. Namens eiser is als gemachtigde verschenen diens moeder [naam]. Verweerster is verschenen bij gemachtigde mr. drs. E.H.A van den Berg, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep te Groningen. 3. Ontstaan en loop van het geding Eiser heeft een Engelstalige bacheloropleiding gevolgd en voltooid, die is verzorgd door het University College Utrecht (verbonden aan de Universiteit Utrecht). Eiser is ten behoeve van het volgen van deze 3-jarige opleiding in aanmerking gebracht voor studiefinanciering krachtens de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000). Bij een daartoe bestemd formulier, gedateerd op 30 september 2004, heeft eiser aan verweerster meegedeeld dat hij met ingang van 1 oktober 2004 begint met een nieuwe opleiding, te weten de masteropleiding International Economics aan het Graduate Institute of International Studies te Genève (Zwitserland). Bij besluiten van 22 oktober 2004 (Bericht 2004, nr. 4, en Bericht 2005, nr. 1) heeft verweerster eiser meegedeeld dat hij met ingang van 1 september 2004 geen recht meer heeft op studiefinanciering, omdat voor de door hem gevolgde opleiding geen recht op studiefinanciering bestaat. Tegen deze besluiten is namens eiser bij brief van 2 december 2004, door verweerster ontvangen op 3 december 2004, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 januari 2005 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 25 februari 2005, door de rechtbank ontvangen op 28 februari 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 29 maart 2005 heeft verweerster de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingediend. Vervolgens is de zaak behandeld ter zitting van 19 juli 2005. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd. 4. Motivering 4.1. In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of het besluit van 17 januari 2005, waarin verweerster haar standpunt heeft gehandhaafd dat eiser voor de door hem gevolgde buitenlandse opleiding geen recht heeft op studiefinanciering, in rechte stand kan houden. 4.2. Eiser acht de weigering om hem voor zijn vierde studiejaar studiefinanciering toe te kennen onrechtvaardig. In dit verband heeft hij betoogd dat voor de eerder door hem aan het University College Utrecht – met studiefinanciering – gevolgde 3-jarige Engelstalige WO-bacheloropleiding geen aansluitende masteropleiding in Nederland bestaat, zodat de keuze voor het volgen van een masteropleiding in het buitenland voor de hand ligt. De weigering vormt voor eiser een financiële belemmering om in het buitenland te studeren en maakt hem financieel afhankelijk van zijn ouders, aangezien hij van de Zwitserse staat evenmin een beurs of lening ten behoeve van zijn studie ontvangt. Eiser zou bij een vervolgstudie in Nederland nog wel recht hebben op studiefinanciering. Als gevolg van de weigering om studiefinanciering toe te kennen stelt eiser zonder objectieve grond te worden benadeeld ten opzichte van andere Nederlandse studenten die met behoud van studiefinanciering hun masteropleiding in Nederland volgen of aan een Nederlandse onderwijsinstelling ingeschreven blijven staan en (een deel van) hun opleiding in het buitenland volgen. 4.3. Voor de beoordeling van het geding zijn de volgende bepalingen van belang, zoals die luidden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, van de Wsf 2000 kan voor studiefinanciering in aanmerking komen een studerende die is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een bij ministeriële regeling aangewezen opleiding die leidt tot getuigschriften of diploma's ten aanzien waarvan in het kader van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte specifieke regelingen verbindend zijn geworden inzake de onderlinge erkenning of vergelijkbaarheid. Ingevolge artikel 2.14, tweede lid, van de Wsf 2000 wijst Onze Minister slechts opleidingen buiten Nederland aan waarvan de duur vergelijkbaar is met overeenkomstige Nederlandse opleidingen in de zin van de WHW. Hij geeft daarbij aan of de opleiding tot het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs behoort. Voorts stelt hij de duur van de opleiding vast. Ingevolge artikel 3.2 van de Regeling Studiefinanciering 2000 (Rsf 2000) kan voor studiefinanciering in aanmerking komen een student als bedoeld in artikel 2.14 van de wet die is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een in bijlage 2 genoemde opleiding. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidslijn, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. 4.5. De rechtbank overweegt allereerst dat in paragraaf 2.3 van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, als hoofdregel is verankerd dat het volgen van een voltijdse studie aan een door het Rijk bekostigde Nederlandse universiteit of hogeschool, dan wel een voltijdse opleiding in het hoger onderwijs aan een aangewezen Nederlandse instelling, aanspraak kan geven op studiefinanciering. De wetgever heeft op deze hoofdregel met de regeling van artikel 2.14 van de Wsf 2000 in samenhang met artikel 3.2 van de Rsf 2000 voor een aantal buitenlandse opleidingen een uitzondering mogelijk willen maken. 4.6.1. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de Minister onder de vigeur van artikel 2.14 van de Wsf 2000 ten tijde hier van belang geen buitenlandse opleidingen heeft aangewezen die aanspraak kunnen geven op studiefinanciering, aangezien de bijlage waarnaar wordt verwezen in artikel 3.2 van de Rsf 2000 als zodanig niet bestaat. Verweerster heeft de leemte die hiervan het gevolg is in praktische zin opgevuld door beleidsmatig – onder toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule – studiefinanciering toe te kennen voor opleidingen in het hoger onderwijs die staan vermeld op een in haar opdracht door de Stichting Nuffic, de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs, opgestelde lijst van buitenlandse opleidingen. De Nuffic-lijst is beperkt tot met name genoemde buitenlandse opleidingen waarvoor op communautair (EG-)niveau een sectorale richtlijn inzake diploma-erkenning bestaat, te weten opleidingen tot arts, dierenarts, tandarts, apotheker, architect, verloskundige of verpleegkundige. Deze praktische invulling heeft de Centrale Raad van Beroep blijkens zijn uitspraak van 25 maart 2005 met kenmerk 03/5504 WSF (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN-nummer AT3528) aanvaardbaar geacht. De rechtbank ziet geen grond om daarover anders te oordelen. 4.6.2. Naast de Nuffic-lijst bestaat er een ‘Beleidsregel internationale aspecten studiefinanciering Vlaanderen, Noordrijn Westfalen, Nedersaksen en Bremen’ (regeling van 30 augustus 2000, gepubliceerd in Uitleg 21). De in die beleidsregel vermelde opleidingen worden gelijkgesteld met opleidingen die zijn aangewezen krachtens artikel 2.14, tweede lid, van de Wsf 2000. De rechtbank ziet, gegeven het feit dat het geven van een aanspraak op studiefinanciering voor het volgen van een buitenlandse opleiding als uitzondering geldt, geen reden om deze beleidsregel onaanvaardbaar te achten. 4.6.3. Niet in geschil is en vast staat dat de door eiser in Zwitserland gevolgde opleiding, te weten een op de econometrie gebaseerde opleiding internationale economische betrekkingen, niet op de Nuffic-lijst voorkomt. Die opleiding valt evenmin onder de in rechtsoverweging 4.6.2. vermelde beleidsregel. De rechtbank stelt dan ook vast dat het bestreden besluit tot weigering van studiefinanciering in overeenstemming is met het door verweerster gevoerde beleid ten aanzien van de toekenning van studiefinanciering ten behoeve van buitenlandse opleidingen. 4.7.1. De rechtbank overweegt dat artikel 4:84 van de Awb niet alleen voorschrijft dat overeenkomstig de beleidslijn moet worden gehandeld, maar dat dat artikel ook de mogelijkheid biedt om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van het gevoerde beleid. Blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 februari 2005, nr. 200403595 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN-nummer: AS6225 en in Gst. no. 7235/136), kan van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb slechts sprake zijn indien het gaat om omstandigheden die niet reeds in de beleidslijnen zijn verdisconteerd en waarin strikte navolging van een beleidslijn zou leiden tot een uitkomst die het desbetreffende bestuursorgaan niet geacht kan worden te hebben beoogd. 4.7.2. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de door eiser aangevoerde gronden geen bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Zoals reeds in rechtsoverweging 4.5. is overwogen is immers als hoofdregel in de Wsf 2000 opgenomen dat slechts in Nederland gevolgd onderwijs aanspraak op studiefinanciering kan geven. Er is daarom geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat het de regelgever voor ogen heeft gestaan dat op ruime schaal gebruik zou moeten worden gemaakt van de in de Wsf 2000 gecreëerde mogelijkheid om op die hoofdregel voor een aantal buitenlandse opleidingen een uitzondering te maken. Dat lang niet alle Nederlandse studenten een aanspraak op studiefinanciering wordt gegeven ten behoeve van een door hen in het buitenland gevolgde opleiding, moet dan ook geacht worden te zijn verdisconteerd in de hier van toepassing zijnde beleidsregels. Dat strikte navolging van dat beleid in het geval van eiser leidt tot een weigering om hem in aanmerking te brengen voor studiefinanciering, kan dan ook niet worden aangemerkt als een uitkomst die de regelgever niet geacht kan worden te hebben beoogd. Dat voor de eerder door eiser gevolgde bacheloropleiding geen aansluitende masteropleiding in Nederland bestaat, maakt dat niet anders, mede gelet op het feit dat het bachelordiploma als volwaardig diploma wordt beschouwd. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat verweerster onder toepassing van artikel 4:84 van de Awb ten gunste van eiser had mogen afwijken van het gevoerde beleid. 4.8. De rechtbank kan ten slotte eisers stelling dat hij zonder objectieve grond wordt benadeeld ten opzichte van andere Nederlandse studenten die met behoud van studiefinanciering hun masteropleiding in Nederland volgen of aan een Nederlandse onderwijsinstelling ingeschreven blijven staan en (een deel van) hun opleiding in het buitenland volgen, niet onderschrijven. Die objectieve grond is nu juist gelegen in de omstandigheid dat die studenten (formeel) een opleiding in Nederland volgen. Zoals namens verweerster ter zitting is betoogd, is de keuze om slechts voor een beperkt aantal buitenlandse opleidingen een aanspraak op studiefinanciering te geven mede ingegeven door de wens de studiefinanciering betaalbaar te houden. In aanmerking genomen dat staten een hoge mate van vrijheid hebben om naar eigen goeddunken een systeem van studiefinanciering in te richten, is de rechtbank van oordeel dat van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van eiser ten opzichte van andere studenten geen sprake is. 4.9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerster zich in het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser voor de door hem gevolgde buitenlandse opleiding geen recht heeft op studiefinanciering. 4.10. Het beroep is derhalve ongegrond. 4.11. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het in de rechtsoverwegingen 4.6.1. en 4.6.2. vermelde beleid met ingang van 29 januari 2005, derhalve kort na de totstandkoming van het bestreden besluit, is geformaliseerd als gevolg van een wijziging van de Rsf 2000. Zie de Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 21 december 2004, nr. SFB/2004/42384, gepubliceerd in de Staatscourant van 27 januari 2005, nr. 19, pagina 17. 4.12. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 5. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. drs. W.P. van der Haak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.A.D. Horn, als griffier. Uitgesproken in het openbaar op: 11 oktober 2005. door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer, Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.