Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5239

Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-11-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3979 WVG-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om voorlopige voorziening inzake geschil omtrent aanvraag opvouwbare rolstoel.


Uitspraak

05/3979 WVG-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP Inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene Wet Bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen: [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemstede, gedaagde. I. INLEIDING Vanwege verzoekster is hoger beroep ingesteld (bij de Raad aanhangig onder reg.nr. 05/3929 WVG ) tegen de met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) door de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem gewezen uitspraak van 13 mei 2005, reg.nr. Awb 05/1137 en 05/1463 WVG. Verzoekster heeft tevens verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 september 2005, waar voor verzoekster is verschenen mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem. Gedaagde heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. A.E. Hopman, werkzaam bij de gemeente Heemstede, en J. Visser, indicatieadviseur. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de feiten, de toepasselijke regelgeving en de standpunten van partijen in eerste aanleg verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Verzoekster, die ten tijde in geding onder meer de beschikking had over thuiszorg, een handbewogen rolstoel, een trippelstoel en vervoer per deeltaxi, heeft gedaagde verzocht om verstrekking van een electrische rolstoel omdat haar het frequent voortbewegen van haar rolstoel te zwaar werd. Conform het advies van het destijds betrokken indicatie-orgaan (hierna: Rio) van 15 juli 2004 heeft gedaagde verzoekster in het kader van de Wvg in aanmerking gebracht voor een aanpassing (ten bedrage van € 5.545,--) van haar rolstoel met een afneembare electrische hulpmotor. Nadat in opdracht van verzoekster zo’n hulpmotor op haar rolstoel was aangebracht is door de indicatieadviseur van het Rio, J. Visser, bij een huisbezoek op 5 oktober 2004, vastgesteld dat de aangepaste rolstoel zowel in als -in combinatie met collectief vervoer- buiten de woning voldoet. Verzoekster heeft toen aangegeven dat zij naast haar aangepaste rolstoel behoefte heeft aan een lichte opvouwbare handbewogen rolstoel. Gedaagde heeft bij onherroepelijk geworden besluit op bezwaar van 16 november 2004 beslist overeenkomstig de zienswijze van de commissie voor bezwaarschriften van 4 november 2004 en van de indicatieadviseur J.Visser, zoals vermeld in het nader advies van het RIO van 15 november 2004. Daarbij heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat verzoekster met de haar toegekende aanpassing van haar rolstoel, in combinatie met de deeltaxi -waarin die rolstoel mee kan- in staat moet worden geacht zich zowel in als buiten de woning adequaat te verplaatsen en deel te nemen aan het leven van alle dag in haar directe leefomgeving. Vervolgens heeft gedaagde, met in achtneming van de nadere toelichting van de indicatieadviseur ter hoorzitting van 17 februari 2005 en de adviezen van het RIO van 30 november 2004 en van de commissie voor bezwaarschriften van 16 maart 2005, bij besluit op bezwaar van 1 april 2005 vastgehouden aan zijn standpunt dat verzoekster, gelet op de haar reeds toegekende voorzieningen voor het zich verplaatsen in haar directe woon- en leefomgeving, niet tevens in aanmerking komt voor een opvouwbare handbewogen duwrolstoel. Bij de aangevallen uitspraak is, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 1 april 2005 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. Indien van spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen. Verzoekster is in rechte niet opgekomen tegen het besluit van 16 november 2004. Dat besluit berust op het standpunt dat de in het geval van verzoekster in het kader van de Wvg verstrekte combinatie van voorzieningen, te weten een rolstoel met hulpmotor en het recht op deeltaxivervoer, toereikend is om zich te kunnen verplaatsen in de woning en in de directe leefomgeving. In het onderhavige geding betwist verzoekster in wezen niet dat zij van die rolstoel met hulpmotor gebruik kan maken in de woning en op middellange afstanden, dat zij -op zich zelf beschouwd- in staat is te reizen per deeltaxi en dat haar rolstoel met hulpmotor daarin mee kan. Verzoekster wenst echter zo spoedig mogelijk ook een handbewogen opvouwbare rolstoel. Zij vindt dat nodig om zich in en buiten huis te kunnen verplaatsen op de door haar gewenste wijze. Zij acht het voor haar kennissen bezwaarlijk om de -minder makkelijk te hanteren- aangepaste rolstoel met hulpmotor mee te nemen en vreest dat zij in verband daarmee op de deeltaxi aangewezen zal raken, hetgeen zij niet wil. Voorts stelt zij dat zij op sommige locaties met haar rolstoel met hulpmotor moeilijk kan manoeuvreren. Aan verzoekster staan diverse voorzieningen ter beschikking voor het zich (doen) verplaatsen in de woning en in de directe leefomgeving. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter in hetgeen ter onderbouwing van het verzoek om een voorlopige voorziening is aangevoerd geen aanknopingspunt voor het aannemen van een zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht. Ook de door verzoekster benadrukte stelling dat zij ter behoud van het vervoer door kennissen snel moet beschikken over een opvouwbare rolstoel kan, het voorgaande mede in aanmerking genomen, niet als zo’n aanknopingspunt worden aangemerkt. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter tenslotte geen aanleiding. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005. (get.) M.I. ’t Hooft. (get.) L. Jörg.