Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5243

Datum uitspraak2005-10-27
Datum gepubliceerd2005-11-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/941 AW en 04/3887 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om schadevergoeding. Zijn terecht bepaalde kosten niet vergoed?


Uitspraak

04/941 AW en 04/3887 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 december 2003, nr. SBR 03/1967, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 10 februari 2004 heeft gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. De rechtbank heeft het door appellant tegen dat besluit bij haar ingestelde beroep naar de Raad doorgezonden. Dat geding is bij de Raad geregistreerd onder nummer 04/3887 AW. Partijen hebben nog nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 25 augustus 2005. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote, [echtgenote]. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk, werkzaam bij gedaagdes ministerie. II. MOTIVERING 1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak en ’s Raads uitspraken van 9 september 1999 (97/7494 AW en 99/683 AW) en 20 februari 2003 (00/6471 AW en 00/6472 AW) voor een uitgebreider uiteenzetting van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad thans met het navolgende. 1.1. Gedaagde heeft appellant met ingang van 1 juli 1994 ontslag verleend met toepassing van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder g, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Aan appellant is uit hoofde van dat ontslag recht op wachtgeld toegekend, doch het recht op uitbetaling van het wachtgeld is vervallen verklaard over het tijdvak van 27 juli 1995 tot 12 maart 1999. 1.2. Bij brief van 25 februari 2000 heeft appellant gedaagde verzocht om vergoeding van diverse schadeposten en om betaling van enige kosten. Bij besluit van 13 juni 2000 is dit verzoek afgewezen, welke afwijzing na bezwaar bij besluit van 7 augustus 2000 is gehandhaafd. Na vernietiging van het besluit van 7 augustus 2000 en na gegrondver-klaring van appellants beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op het bezwaarschrift, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 3 juli 2003 de afwijzing van 13 juni 2000 (opnieuw) gehandhaafd. Bij een aanvullend besluit van 7 oktober 2003 heeft gedaagde beslist om alsnog enige kosten te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente. 2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant ongegrond verklaard voorzover het bestreden besluit betrekking heeft op (i) de volgens appellant niet in acht genomen wettelijke opzegtermijn, (ii) de niet uitbetaling van het wachtgeld over het tijdvak van 27 juli 1995 tot 12 maart 1999, (iii) telefoonkosten en (iiii) de kosten verband houdend met de vordering van de Staat wegens onverschuldigde betaling van bezoldiging. Appellants hoger beroep is tegen deze onderdelen van de aangevallen uitspraak gericht. 2.1. Het in rubriek I genoemde nieuwe besluit van 10 februari 2004 heeft betrekking op de overige onderdelen van het bestreden besluit, waarover gedaagde ingevolge de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar diende te nemen. Appellant verzet zich tegen de toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van dit besluit, met name in verband met de kwestie rond het tegoed aan verlofdagen, waarbij er met de verlofkaart is gemanipuleerd. Mede gelet daarop, acht de Raad termen aanwezig om het beroep met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, naar de rechtbank te verwijzen. 3. Met betrekking tot de hiervoor aangeduide onderdelen (i), (ii), (iii) en (iiii) van het bestreden besluit overweegt de Raad het navolgende. 3.1. Inzake onderdeel (i) onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank, dat het ontslag van appellant in rechte onaantastbaar is ten gevolge van ’s Raads uitspraak van 9 september 1999. Deze onaantastbaarheid strekt zich mede uit tot de ingangsdatum van het ontslag. De Raad merkt ten overvloede en ter voorlichting van appellant nog op, dat aan het bepaalde in artikel 116 van het Bard geen betekenis toekomt bij een ontslag ingevolge artikel 121, eerste lid, aanhef en onder g, van het Bard. De aangevallen uitspraak kan dus ten aanzien van onderdeel (i) in stand blijven. 3.2. De Raad onderschrijft eveneens hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen omtrent onderdeel (ii). De Raad voegt hieraan toe, dat in ’s Raads uitspraak van 20 februari 2003 uitdrukkelijk aandacht is besteed aan appellants stellingen over de aan hem verstrekte informatie over het wachtgeld. De onjuistheid van die stellingen is daarmee een gegeven. De aangevallen uitspraak kan dus ook ten aanzien van onderdeel (ii) in stand blijven. 3.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit op onderdeel (iii) in stand gelaten, omdat in de regelgeving geen grondslag te vinden is voor een vergoeding van de kosten van telefonische contacten met geneeskundigen van de RBB. 3.3.1. Aan het verzoek om vergoeding van telefoonkosten ligt ten grondslag dat appellant tijdens zijn ziekteverlof meermaals in opdracht van de RBB telefonisch contact heeft opgenomen met de geneeskundigen van de RBB om te overleggen over zijn gezondheidssituatie. Appellant heeft in verband met die telefonische consulten kosten ten bedrage van f 19,80 gemaakt, waarvan hij het redelijk vindt dat gedaagde hem die vergoedt. De telefonische consulten kwamen immers in de plaats van bezoeken aan het spreekuur van de RBB. De veel hogere reiskosten voor dergelijke bezoeken worden hem wel vergoed en zouden hem ook vergoed zijn als hij naar de RBB had moeten reizen in plaats van te telefoneren. 3.3.2. Gedaagde heeft de stellingen van appellant over de hem verstrekte opdracht tot het inwinnen van telefonische consulten nimmer ontkend en de hoogte van de door appellant gemaakte kosten niet betwist. De gedingstukken laten zien dat de reiskosten van appellants bezoeken aan de RBB inderdaad vergoed werden. Gedaagdes gemachtigde heeft ter zitting volstaan met de eerder gegeven motivering voor de afwijzing, dat er in de regelgeving geen grondslag te vinden is voor de vergoeding van deze kosten. 3.3.3. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Ingevolge artikel 88, eerste lid, (oud) van het Bard, was de minister bevoegd naar billijkheid de ambtenaar schadeloos te stellen, kosten te vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming te verlenen. Bij gebreke van een specifieke regeling voor de kosten van telefonische consulten kan dit artikellid een grondslag bieden voor de gevraagde vergoeding. Nu het achterwege blijven daarvan onder de gegeven omstandigheden niet zonder meer als billijk kan worden aangemerkt, had gedaagde zich dienen te beraden over de toepassing van deze bepaling. 3.3.4. Derhalve komt het bestreden besluit ten aanzien van onderdeel (iii), voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak voorzover daarbij dit onderdeel in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen over de vergoeding van telefoonkosten. In verband met appellants verzoek om schadevergoeding, zal gedaagde in het nieuwe besluit op bezwaar ook een beslissing moeten nemen over de gevraagde schadevergoeding. 3.4. In het bestreden besluit is met betrekking tot onderdeel (iiii), betrekking hebbende op de schade welke appellant stelt te hebben geleden door zijn veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten ten bedrage van € 1.034,67, door gedaagde overwogen dat er door tussenkomst van de kantonrechter te Utrecht bij vonnis van 26 juni 2002 een finaal besluit tot stand is gekomen. In de aangevallen uitspraak is dit onderdeel van het bestreden besluit in stand gelaten. 3.4.1. De Raad stelt vast dat noch in appellants verzoek van 25 februari 2000 noch in het primaire besluit van 13 juni 2000 de vergoeding van deze schade reeds aan de orde was. Dit kon ook niet, aangezien te dien tijde van een veroordeling in deze kosten nog geen sprake was. De in het bestreden besluit neergelegde beslissing op appellants latere verzoek om vergoeding van deze schade moet dus worden aangemerkt als een primair besluit waartegen appellant bezwaar kon maken. Bijgevolg heeft de rechtbank over deze afwijzing ten onrechte uitspraak gedaan. 3.4.2. De aangevallen uitspraak komt op dit punt voor vernietiging in aanmerking en het beroepschrift dient in zoverre met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan gedaagde te worden doorgezonden. Gedaagde dient alsnog binnen zes weken na de doorzending op dit bezwaar te beslissen. 4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 6,84 aan reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard ten aanzien van de onderdelen (iii) en (iiii); Verklaart het beroep in zoverre gegrond; Vernietigt het bestreden besluit ten aanzien van onderdeel (iii); Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt over onderdeel (iii); Bepaalt dat het beroepschrift aan gedaagde wordt doorgezonden ter behandeling als een bezwaarschrift tegen de weigering om de schade bedoeld onder (iiii) te vergoeden; Bevestigt de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor het overige; Verwijst zaak 04/3887 AW naar de rechtbank; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 6,84; Bepaalt dat gedaagde aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2005. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.W.J. Hospel. HD 20.10