Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5290

Datum uitspraak2005-09-30
Datum gepubliceerd2005-11-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5494 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag na reorganisatie. Vernietiging besluit door rechtbank wegens motiveringsgebrek. Geen spoedeisend belang. Uitvoering van de aangevallen uitspraak is zeer wel mogelijk, zonder dat dit noodzakelijkerwijs tot de door verzoeker geschetste gevolgen leidt en nog daargelaten of die gevolgen het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigen


Uitspraak

05/5494 AW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: de Algemeen Directeur van de Rijksdienst voor het wegverkeer, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 juli 2005, nr. Awb 04-509 AW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen. Hierbij heeft verzoeker tevens verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een voorlopige voorziening te treffen ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst. Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb is de behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gebleven. II. MOTIVERING 1. Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Gedaagde was sedert 1 april 1981 werkzaam bij het stafbureau van de Rijksdienst voor het wegverkeer (hierna: RDW) te Veendam, laatstelijk sedert 1 september 1999 in de functie van medewerker Administratieve Organisatie/Interne Controle, bezoldigd naar schaal 7. Als gevolg van een reorganisatie is gedaagdes functie komen te vervallen en is zij (uiteindelijk) met ingang van 1 april 2002 voor de duur van 18 maanden als herplaatsingskandidaat aangewezen. 1.2. Bij besluit van 12 juni 2003 heeft verzoeker gedaagde met ingang van 1 oktober 2003 eervol ontslagen onder toepassing van artikel 135 van het Rechtspositiereglement RDW (hierna: Rpr RDW), waarin onder meer is bepaald dat een medewerker in het kader van een reorganisatie eervol ontslag kan worden verleend, indien het niet mogelijk is gebleken om hem te herplaatsen in een passende functie. Bij nader besluit van 15 augustus 2003 is de herplaatsingstermijn overeenkomstig artikel 87, derde lid, van het Rpr RDW verlengd, en de ontslagdatum opgeschort, tot 1 januari 2004. 1.3. Bij het in geding zijnde besluit op bezwaar van 5 april 2004 heeft verzoeker, in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, het bezwaar van gedaagde tegen voornoemde besluiten ongegrond verklaard. Het advies van de bezwarencommissie hield in het bezwaar gegrond te verklaren, omdat verzoeker niet tot ontslag kon overgaan, gelet op het bepaalde in artikel 87, eerste lid, van het Rpr RDW. Op grond van dit artikel is de directie, kort gezegd, verplicht om de medewerker gedurende de herplaatsingstermijn tenminste één passende functie aan te bieden. Niet in geschil is dat gedaagde binnen die termijn geen passende functie is aangeboden. 2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank onderschreef het standpunt van verzoeker dat aan de tekst van artikel 87 in samenhang met artikel 135 van het Rpr RDW niet de betekenis kan worden toegekend dat het uitblijven van een functieaanbod in de weg staat aan een eervol ontslag in het kader van een reorganisatie. 2.2. De rechtbank heeft niettemin het bestreden besluit vernietigd, omdat naar het oordeel van de rechtbank niet is komen vast te staan dat het niet mogelijk is gebleken gedaagde in een passende functie te herplaatsen. Zo heeft de rechtbank, bij gebreke van een overzicht van vacatures, niet kunnen toetsen welke eventueel voor gedaagde passende vacatures zich hebben voorgedaan in de in geding zijnde periode. 3. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het spoedeisend belang bestaat volgens verzoeker hierin dat een nieuw besluit op bezwaar in lijn met de bestreden uitspraak zich niet laat motiveren, terwijl het ook om reden van rechtszekerheid en onomkeerbaarheid in de rede ligt de aangevallen uitspraak niet te doen uitvoeren. Indien de Raad in hoger beroep het standpunt van verzoeker volgt, zou dat ertoe leiden dat gedaagde de aan haar betaalde bezoldiging weer zou moeten terugbetalen. 4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 4.2. De voorzieningenrechter is van spoedeisend belang niet kunnen blijken. Het bestreden besluit is vernietigd omdat daaraan naar het oordeel van de rechtbank een motiveringsgebrek kleefde. Niet valt in te zien waarom verzoeker dit gebrek bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar niet zou kunnen herstellen. Zo moet het mogelijk worden geacht dat verzoeker, bijvoorbeeld aan de hand van een overzicht van de vacatures, dan wel personeelsmutaties die zich in de hier in geding zijnde periode binnen het gezagsbereik van de RDW (met vestigingen in Zoetermeer en Veendam) hebben voorgedaan, of op andere adequate wijze, aantoont dat er geen passende functies voor gedaagde zijn geweest. Het handhaven van het ontslagbesluit is door de overwegingen van de rechtbank niet op voorhand uitgesloten of onmogelijk gemaakt. 4.3. Uitvoering van de aangevallen uitspraak is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook zeer wel mogelijk, zonder dat dit noodzakelijkerwijs tot de door verzoeker geschetste gevolgen leidt en nog daargelaten of die gevolgen het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven, vormt op zichzelf immers niet een voldoende grondslag voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van eventuele moeilijkheden bij naleving van de in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Van omstandigheden die een afwijking van dit uitgangspunt kunnen rechtvaardigen, is in dit geval onvoldoende gebleken. 5. Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is. 6. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep: Recht doende: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, in tegenwoordigheid van E. Blijleven-de Vries als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2005. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) E. Blijleven-de Vries.