Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5315

Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-11-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4006 ZW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak waarin is gevraagd om herziening van een uitspraak. Verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.


Uitspraak

05/4006 ZW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP Inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. INLEIDING Verzoeker heeft bij brief 10 juni 2005, aangevuld bij brieven van 2 juli 2005, 3 juli 2005, 14 juli 2005 en 15 juli 2005, verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 1 juni 2005, nr. 03/3202 ZW, waarin de Raad reeds op een verzoek om herziening heeft beslist. Verzoeker heeft tevens het verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Met toepassing van artikel 8:83, derde lid van de Awb is de behandeling van dit verzoek om een voorlopige voorziening op een zitting achterwege gebleven. II. MOTIVERING De Raad heeft bij uitspraak van 1 juni 2005 een eerder verzoek van verzoeker om herziening van de uitspraak van 17 december 2002 afgewezen. In het onderhavige verzoek om herziening heeft verzoeker wederom naar voren gebracht dat hij sinds 1992 volledig arbeidsongeschikt is en niet in staat is om arbeid te verrichten. Ten bewijze van deze stelling heeft verzoeker een aantal stukken ingebracht, die reeds in de voorgaande procedures bij de Raad zijn overgelegd. Naar aanleiding van het thans gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met de artikelen 8:88, tweede lid en 8:81 van de Awb kan, indien een verzoek is gedaan om herziening van een uitspraak van de Raad, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover in deze procedure een oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, heeft dat oordeel een voorlopig karakter en is het niet bindend in de hoofdzaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het niet in redelijke mate waarschijnlijk dat het verzoek om herziening van de uitspraak van 1 juni 2005 zal slagen. Een beroep op artikel 8:88 van de Awb kan immers slechts slagen indien door een partij feiten of omstandigheden worden aangevoerd die; a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak; b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Hetgeen door verzoeker is aangevoerd bevat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zodanige feiten en omstandigheden. De voorzieningenrechter wijst er op dat het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige omstandigheid, een hernieuwde discussie te openen over het oordeel dat de Raad daarover reeds heeft gegeven. Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2005. (get.) Ch. Van Voorst (get.) J. Verrips BdH 5/9