Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5319

Datum uitspraak2005-09-21
Datum gepubliceerd2005-11-01
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers114130
Statusgepubliceerd


Indicatie

De kern van het geschil is de vraag of de in 2.4 bedoelde woonboerderij in de boedel in de wettelijke schuldsanering. van de belanghebbende valt of gedaagde de woonboerderij kan terugnemen in de zin van artikel 61 van de Faillissementswet (Fw).


Uitspraak

Rechtbank ARNHEM Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 114130 / HA ZA 04-1010 Datum vonnis: 21 september 2005 Vonnis in de zaak van mr. DAVID JOOST BOS q.q. in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de schuldsanering van [belanghebbende], wonende te IJsselstein, eiser, procureur mr. J.M. Bosnak, tegen [gedaagde], wonende te Nederasselt, gemeente Heumen, gedaagde, procureur mr. J.C.N.B. Kaal, advocaat mr. P.W. Dijkmans te Bladel. Partijen zullen hierna de bewindvoerder en [gedaagde] genoemd worden. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 13 oktober 2004; - het proces-verbaal van comparitie van 31 januari 2005; - de conclusie van repliek van 2 maart 2005; - de conclusie van dupliek van 25 mei 2005. Ten slotte is vonnis bepaald. De feiten Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 17 december 2003 is ten aanzien van [belanghebb[belanghebbende] (hierna te noemen: [belanghebbende]), wonende te Deurne, de toepasselijkheid van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken met benoeming van mr. Bos tot bewindvoerder. [belanghebbende] is buiten iedere gemeenschap gehuwd met [gedaagde]. De huwelijkse voorwaarden zijn opgenomen in de notariële akte van 14 mei 1982. [belanghebbende] en [gedaagde] hebben bij notariële akte van 29 december 1995 Romili Beheer BV opgericht. Uit de akte van oprichting blijkt dat van de 400 geplaatste aandelen er 399 worden gehouden door [belanghebbende] en één aandeel door [gedaagde]. [belanghebbende] is vanaf de oprichting van Romili Beheer BV enig bestuurder. Staande huwelijk is de eigendom verworven van een woonboerderij te Nederasselt, gemeente Heumen. De koopovereenkomst dateert van 15 juni 1997. Op 19 augustus 1997 brengt Generale Bank Nederland BV aan [belanghebbende] en [gedaagde] een offerte uit voor het ter beschikking stellen van een kredietarrangement, bestaande uit een rekening courant faciliteit met een limiet van NLG 650.000,-. In de offerte worden [belanghebbende] en [gedaagde] als kredietnemer genoemd. Voorts staat in de offerte onder meer: “doel: aankoop woonboerderij Eindsestraat 10 te Nederasselt.” (......) “Wij gaan er met u vanuit dat de huidige vordering van Romilli Beheer BV op de heer [belanghebbende] weldra zal worden afgelost.” In de akte van levering van 25 augustus 1997 staat op pagina 1 onder het kopje “koopovereenkomst en levering eigendom”: De komparante sub 1 genoemd - hierna ook te noemen “verkoper”- verklaarde dat het hierna te omschrijven registergoed blijkens een ongedateerde onderhandse akte van koop te hebben verkocht aan de komparanten sub II “([belanghebbende] en [gedaagde], toevoeging rb) genoemd en op grond daarvan en op grond van een nadere overeenkomst tussen de komparanten sub II genoemd middels deze akte in eigendom te leveren aan de comparante sub II.b ([gedaagde], toevoeging rb) genoemd - hierna ook te noemen “koper”-, die verklaarde dat registergoed blijkens evenvermelde onderhandse akte van de verkoper te hebben gekocht en op grond daarvan middels deze akte in eigendom te nemen. Blijkens de akte van levering is de woonboerderij aangekocht voor NLG 850.000,- exclusief NLG 15.000,- voor roerende zaken en zijn deze bedragen op de rekening van de notaris gestort. Op 25 augustus 1997 wordt ten laste van [belanghebbende] en [gedaagde] conform offerte een recht van hypotheek gevestigd op de woonboerderij ten gunste van Generale Bank voor een bedrag van NLG 650.000,-. Uit de registratie bij het kadaster blijkt dat [gedaagde] sedert 26 augustus 1997 eigenaar is van de in 2.4 bedoelde woonboerderij. Blijkens een in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van registeraccountant De Baaij van Wesselman registeraccountants te Helmond van 23 september 2004 zijn in opdracht van [gedaagde] stortingen verricht ten gunste van een gezamenlijke bankrekening ten name van [belanghebbende] en [gedaagde] (rekeningnummer: 64.30.06.680). In de periode 4 juli 1997 tot en met 6 juli 2000 zijn volgens de accountant de volgende bedragen op voornoemde rekening gestort door Romili Beheer BV ten laste van de rekening courant van [gedaagde] bij Romili Beheer BV: op 4 juli 1997: Hfl. 86.500,-; op 25 augustus 1997: Hfl. 260.000,-; op 6 juni 2000: Hfl. 75.000,-; op diverse data totaal: Hfl. 72.500,-; In de verklaring staat voorts: De betalingen ad Hfl. 86.500, Hfl. 260.000, Hfl. 75.000 en Hfl. 72.500 zijn, volgens mededeling van mevrouw [gedaagde], bestemd ten behoeve van de aankoop van de echtelijke woning, en door Romili Beheer verricht. Deze bedragen zijn door ons steeds conform opdracht in de desbetreffende jaren ten laste van de rekening-courant van mevrouw [gedaagde] geboekt en verwerkt in de desbetreffende jaarrekeningen van Romili Beheer BV. (...) De hierdoor ontstane rekening-courant schuld van mevrouw [gedaagde] aan Romili Beheer BV is door mevrouw [gedaagde] op 2 januari 2001 afgelost. Sedert die datum heeft mevrouw [gedaagde] geen schuld meer aan Romili Beheer BV. Op 6 juli 2000 wordt een bedrag van NLG 350.000,- van de privé-rekening (met rekeningnummer 63.16.68.810) van [gedaagde] afgeschreven. Op een in het geding gebracht rekeningafschrift van 11 juli 2000 van de privé-rekening van [gedaagde] staat onder meer: 06.07 Diversen naar rek 350.000 D. Op een in het geding gebracht rekeningafschrift van 8 juli 2000 (volgnummer 032.001) van de gezamenlijke rekening (met rekeningnummer 64.30.06.680) ten name van [belanghebbende] en [gedaagde] bij Fortis Bank staat onder meer: 06.07 Diversen van rek 63.15.68.810 350.000 C. Op een in het geding gebracht rekeningafschrift van 10 juli 2000 (volgnummer 033.001) van de gezamenlijke rekening ten name van [belanghebbende] en [gedaagde] bij Fortis staat onder meer: Vorig boeksaldo per 08.07.2000 (in euro 65,29) 143,88 C. Op 14 november 2002 gaan [belanghebbende] en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening aan met Rabobank voor een bedrag van € 298.154,- en een bedrag van € 8.346,-. Op 14 november 2002 wordt door [belanghebbende] en [gedaagde] ten behoeve van Rabobank een recht van hypotheek gevestigd op de woonboerderij tot een bedrag van € 548.775,-. Tevens worden op die dag rechten uit levensverzekering bij NV Interpolis (polisnummer 40102483) aan Rabobank verpand, alles tot meerdere zekerheid van onder meer voorbedoelde geldleningen. Op 21 februari 2003 sluiten [belanghebbende] en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening met Rabobank voor een bedrag van € 75.000,-. In de overeenkomst staat naast het kopje ‘omschrijving’: Er is geen verplichting tot periodieke aflossing van de geldlening. Op basis van de door u verstrekte gegevens is aangenomen dat deze lening geheel wordt besteed aan aanschaf/onderhoud/verbetering van de eerste eigen woning (box 1). De verschuldigde rente met betrekking tot de in 2.6 en 2.8 bedoelde geldleningen worden blijkens de akte afgeschreven van rekeningnummer 1354.82.968, op naam van [belanghebbende] en [gedaagde]. Op 27 oktober 2003 verstrekt Rabobank blijkens een overeenkomst van die datum een krediet op de betaalrekening van € 10.000,-. In de overeenkomst worden [belanghebbende] en [gedaagde] als rekeninghouders aangeduid. Op 3 maart 2004 is op verzoek van de bewindvoerder conservatoir beslag tot levering althans verhaalsbeslag gelegd op de woonboerderij. De bewindvoerder stelt [gedaagde] in zijn brief van 5 maart 2004 op de hoogte van zijn standpunt dat de woonboerderij in de boedel van de schuldsaneringsregeling van [belanghebbende] valt. De rechter commissaris in de schuldsanering van [belanghebbende] heeft de bewindvoerder overeenkomstig artikel 316 lid 2 van de Faillissementswet (Fw) machtiging verleend in rechte op te treden. Het geschil De bewindvoerder vordert - samengevat – primair (1) voor recht te verklaren dat de woonboerderij in de boedel van de schuldsanering van [belanghebbende] valt, (2) [gedaagde] te gelasten de woonboerderij binnen 14 dagen na het vonnis te ontruimen en ter beschikking te stellen aan de bewindvoerder alsmede de bewindvoerder te machtigen de ontruiming met behulp van de sterke arm te bewerkstelligen, indien [gedaagde] daartoe niet zelf overgaat en (3) daarnaast [gedaagde] te gelasten om de woonboerderij op naam van [belanghebbende] te stellen, dan wel op eerste verzoek van de bewindvoerder medewerking te verlenen aan de overdracht en levering van de woonboerderij aan een door de bewindvoerder aan te wijzen derde, op straffe van een dwangsom en een dwangvertegenwoordiger aan te wijzen. Tot slot (4) te bepalen dat de opbrengst van de verkoop van de woonboerderij de boedel van de schuldsanering van [belanghebbende] toekomt. Subsidiair vordert de bewindvoerder te bepalen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de boedel van de gezamenlijke crediteuren van [belanghebbende] en haar te veroordelen tot het vergoeden van de geleden schade ten bedrage van € 900.000,- met rente en kosten. De bewindvoerder vordert tot slot [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten waaronder de kosten van beslaglegging. De bewindvoerder voert daartoe aan dat uit de akte van levering en de inschrijving bij het kadaster weliswaar blijkt dat [gedaagde] eigenaar is van de woonboerderij, maar dat de woonboerderij in de boedel van de schuldsanering van [belanghebbende] valt, omdat uit de beschikbare stukken blijkt dat [gedaagde] de woonboerderij niet uit eigen middelen heeft voldaan, maar gezamenlijk met [belanghebbende] heeft gefinancierd. De bewindvoerder voert subsidiair aan dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld,door de woonboerderij uitsluitend op haar naam te stellen, terwijl de woonboerderij gezamenlijk door [gedaagde] en [belanghebbende] is gefinancierd. Door zo te handelen zijn de verhaalsmogelijkheden van de gezamenlijke crediteuren gefrustreerd. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. De beoordeling De rechtbank overweegt dat ten aanzien van het gelegde beslag aan alle wettelijk voorgeschreven termijnen en formaliteiten is voldaan. De kern van het geschil is de vraag of de in 2.4 bedoelde woonboerderij in de boedel in de wettelijke schuldsanering (hierna: de boedel) van [belanghebbende] valt of dat [gedaagde] de woonboerderij kan terugnemen in de zin van artikel 61 van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank stelt het volgende voorop. De Faillissementswet gaat er (ook) bij de toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling vanuit dat alle aan beide echtgenoten toebehorende goederen in de boedel vallen. Dit beginsel lijdt uitzondering indien de echtgenoot van degene die tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is toegelaten kan bewijzen dat bepaalde goederen niet tot de gemeenschap behoren. Artikelen 313 juncto 61 Fw kennen aan de echtgenoot van de schuldenaar een recht van terugneming toe ten aanzien van alle goederen die hem toebehoren en die niet in de huwelijksgemeenschap vallen. Dit recht is echter aan strikte bewijsvoorschriften gebonden. Artikel 61 lid 4 Fw gaat ervan uit dat er in de boedel goederen kunnen voorkomen die voortspruiten uit de belegging of wederbelegging van eigen gelden van de echtgenoot van de schuldenaar. Deze uit (weder)belegging resulterende goederen kan de echtgenoot terugnemen, mits de belegging of wederbelegging door voldoende bescheiden ten genoege van de rechter wordt bewezen. Deze bijzondere bepaling doorkruist de regels van het huwelijksvermogensrecht in zoverre dat de goederen, indien voorbedoeld bewijs niet is geleverd, in de boedel van de schuldenaar vallen. De rechtbank benadrukt dat de strekking van artikel 61 Fw tweeledig is. Enerzijds beschermt dit artikel de - deugdelijk gestaafde - rechten van de echtgenoot van de saniet (of failliet), anderzijds behoedt het artikel de crediteuren voor samenspanning door echtgenoten. Artikel 61 Fw van toepassing? De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de tekst en de strekking, artikel 61 Fw moet worden toegepast, ongeacht het huwelijksvermogensregime. Als de rechtbank anders zou beslissen, dan zouden echtelieden immers heel eenvoudig aan de toepasselijkheid van het artikel kunnen ontkomen door het maken van huwelijkse voorwaarden. Het verweer van [gedaagde] dat artikel 61 Fw niet van toepassing is omdat partijen buiten iedere gemeenschap zijn gehuwd, verwerpt de rechtbank dan ook. [gedaagde] voert aan dat artikel 61 Fw niet van toepassing is omdat op het moment waarop de toepasselijkheid van de wettelijke schuldsanering is uitgesproken zij en [belanghebbende] niet meer samenwoonden. Dit verweer treft geen doel. Voor de toepasselijkheid van artikel 61 Fw is niet vereist dat de schuldenaar en de echtgeno(o)t(e) samenwonen. De rechtbank begrijpt de stellingen van [gedaagde] aldus dat zij tevens aanvoert dat artikel 61 Fw niet van toepassing is omdat de aankoop van de woonboerderij geen “belegging of wederbelegging” in de zin van lid 4 van dat artikel is. De rechtbank verwerpt dit verweer, aangezien artikel 61 lid 4 Fw juist betrekking heeft op zaken die staande huwelijk door de echtgenoot van de schuldenaar zijn verkregen. Uit voorgaande volgt dat artikel 61 Fw van toepassing is. Wat moet worden bewezen op grond van artikel 61 Fw? [gedaagde] heeft gesteld dat als artikel 61 Fw van toepassing is, zij kan volstaan met het bewijs van eigendom van de woonboerderij. Deze stelling is niet juist. Op grond van de jurisprudentie dient [gedaagde] te bewijzen dat zij rechthebbende is op de woonboerderij alsmede dat zij de woonboerderij met haar eigen middelen heeft gefinancierd. Uit de akte van levering en uit de registratie bij het kadaster blijkt dat [gedaagde] sedert 26 augustus 1997 eigenaar is van de woonboerderij. Hiermee heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank aan het eerste deel van het te leveren bewijs voldaan. Bewijs dat woonboerderij geheel of meer dan de helft met eigen middelen is gefinancierd? [gedaagde] voert aan dat artikel 61 lid 4 Fw niet de eis stelt, dat de (weder)belegging geheel uit eigen middelen van de echtgenoot van de saniet moet zijn bekostigd, maar dat deze echtgenoot voor méér dan de helft moet hebben bijgedragen. [gedaagde] verwijst naar artikel 1:124 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en bepleit analoge toepassing. Dit artikel bepaalt dat een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt buiten de gemeenschap blijft indien het voor meer dan de helft van zijn prijs ten laste van hem persoonlijk komt. [gedaagde] betoogt daarnaast dat het standpunt van de bewindvoerder meebrengt dat de schuldeisers van [belanghebbende] in een gunstigere positie komen als de schuldsaneringsregeling wordt uitgesproken en dat de schuldeisers van [belanghebbende] thans aanspraak kunnen maken op de overwaarde van de woonboerderij daar waar [belanghebbende] dat niet kan en kon omdat hij buiten iedere gemeenschap is gehuwd. De rechtbank is van oordeel dat de (weder)belegging geheel uit eigen middelen moet zijn geschied wil [gedaagde] de woonboerderij op grond van artikel 61 lid 4 Fw kunnen terugnemen. De rechtbank oordeelt dat er in de wetshistorie van de Faillissementswet onvoldoende basis voor de zienswijze van [gedaagde] is te vinden en dat het stelsel van de Faillissementswet een een interpretatie naar analogie van artikel 1:124 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet toestaat. Daar komt bij dat artikel 1:124 BW tot 1 januari 1992 de eis stelde van volledige betaling en de wetgever met de wijziging van artikel 1:124 BW artikel 61 Fw ongewijzigd heeft gelaten. De rechtbank heeft bij haar beoordeling de bescherming van crediteuren voor vermogensverschuivingen tussen echtgenoten voorop gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is het inherent aan het insolventierecht dat de wet wijzigingen aanbrengt in de relatie tussen de schuldeisers en de schuldenaar na toelating van een persoon tot de schuldsaneringsregeling. Dit brengt niet mee dat, nu sprake is van een dergelijke wijziging, aan artikel 61 lid 4 Fw een andere uitleg moet worden gegeven dan in de vorige alinea is overwogen. Op welke wijze bewijs leveren? [gedaagde] heeft onder meer een schriftelijke verklaring van de accountant in het geding gebracht (2.10). Naar het oordeel van de rechtbank laat artikel 61 leden 3 en 4 Fw geen (aanvullende) bewijslevering door getuigen toe. Met de bijzondere bewijsregels in art. 61 Fw heeft de wetgever een waarborg willen scheppen om ten behoeve van de schuldeisers van een saniet (failliet) te voorkomen dat, als gevolg van vermogensverschuivingen tussen de echtgenoten, door de ‘terugneming’ baten aan de boedel van de saniet (gefailleerde) zouden worden onttrokken. De schriftelijke verklaring van de accountant is een getuigenverklaring en kan derhalve niet tot bewijs dienen. Volledig met eigen middelen gefinancierd? [gedaagde] stelt voorts dat uit de in het geding gebrachte stukken, waaronder de in het geding gebrachte aktes en overeenkomsten, de verklaring van de accountant en de in het geding gebrachte rekeningafschriften van haar privé-rekening en van een rekening op naam van haar en [belanghebbende], blijkt dat de woonboerderij voor een bedrag van NLG 844.000,- te haren laste is gekomen. De bewindvoerder stelt gemotiveerd dat niet gebleken is dat [gedaagde] de woning met eigen middelen heeft gefinancierd. Blijkens de koopovereenkomst (2.4) en de akte van levering (2.7) bedroeg de koopprijs van de woonboerderij NLG 865.000,-. [gedaagde] stelt dat de boerderij deels is gefinancierd (middels een rekening courant faciliteit bij de Generale Bank ad NLG 650.000,-) en deels (NLG 215.000,-) rechtstreeks door haar is betaald. Voor wat betreft de financiering verwijst [gedaagde] naar de rekening courant met de Generale bank voor een bedrag van NLG 650.000,- (2.8). Uit de overeenkomst met de Generale Bank blijkt dat zowel [gedaagde] als [belanghebbende] als kredietnemers worden aangemerkt. [gedaagde] stelt dat [belanghebbende] geen mededebiteur is, maar stelt niets waaruit dat blijkt. De rechtbank merkt [belanghebbende] derhalve aan als mededebiteur van deze lening. Op grond hiervan zou kunnen worden geconcludeerd dat [gedaagde] de woonboerderij niet geheel met eigen middelen heeft gefinancierd, nu [belanghebbende] als mededebiteur van de lening wordt aangemerkt. [gedaagde] stelt echter dat zij steeds de rente van de rekening courant bij de Generale Bank heeft voldaan en later de lening bij de Generale Bank heeft afgelost met eigen middelen. Zij stelt grote bedragen naar de rekening te hebben overgemaakt en stelt dat de rente in de rekening courant is geboekt. [gedaagde] heeft geen stuk(ken) overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling omtrent de rentebetalingen en de betalingen aan de Generale Bank blijkt. Zoals hiervoor overwogen kan de verklaring van de accountant niet tot bewijs dienen. [gedaagde] stelt voorts dat op 6 juli 2000 een bedrag van NLG 350.000,- van haar prive-rekening is overgeboekt naar de rekening courant bij de Generale Bank en dat daarmee de rekening courant schuld bij de Generale Bank - gesloten ten behoeve van de aankoop van de woonboerderij - geheel is afgelost. De rechtbank stelt vast dat uit de in het geding gebrachte rekeningafschriften de juistheid van deze stellingen niet kan worden opgemaakt. Uit de twee in 2.11 als eerst aangeduide rekeningafschriften kan slechts worden opgemaakt dat een bedrag van NLG 350.000,- van de rekening van [gedaagde] met nummer 63.16.68.810 is afgeschreven op 6 juli 2000 en dat op dezelfde dag een bedrag van NLG 350.000,- op de gezamenlijke rekening van [belanghebbende] en [gedaagde] met nummer 64.30.06.680 is bijgeschreven waarbij als tegenrekening wordt genoemd: 63.15.68.810. [gedaagde] stelt dat dit een typefout van de bank moet zijn, maar onderbouwt die stelling verder niet. Voorts blijkt uit het derde rekeningafschrift dat het saldo van de gezamenlijke rekening met rekeningnummer 64.30.06.680 ten name van [belanghebbende] en [gedaagde] op 8 juli 2000 een positief saldo had van NLG 143,88. Voor wat betreft de rechtstreekse betaling van een deel van de koopsom verwijst [gedaagde] met name naar de verklaring van de accountant (2.10). Deze betaling en de in 4.17 bedoelde betalingen zijn volgens [gedaagde] verricht via Romili Beheer BV en ten laste gebracht van haar rekening courant schuld bij deze vennootschap. [gedaagde] stelt voorts - en verwijst op dit punt naar de verklaring van de accountant - dat zij op 2 januari 2001 heeft zorggedragen voor aflossing van haar rekening courant schuld bij Romili Beheer BV. De rechtbank stelt vast dat uit niets blijkt dat dit is geschied, laat staan dat deze schuld met eigen middelen is afgelost. De bewindvoerder heeft gesteld dat de in 2002 op naam van [belanghebbende] en [gedaagde] gesloten (hypothecaire) leningen (2.12 tot en met 2.14) met de woonboerderij als onderpand, zijn gesloten ter (her)financiering van de woonboerderij. [gedaagde] heeft dit betwist en heeft gesteld dat de leningen zijn gesloten door [belanghebbende] ten behoeve van de bedrijfsvoering van diverse van zijn bedrijven. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] deze stellingen in het geheel niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. [gedaagde] heeft in dit verband twee pagina’s van een rekeningafschrift van een bankrekening van [gedaagde] bij de Rabobank met nummer 1052.05.486 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat op 18 april 2002 twee keer een bedrag van € 45.000,- is afgeschreven ten gunste van een tegenrekening met als omschrijving "MCNV converteerbare lening op aandelen”. Met deze afschrijvingen heeft [gedaagde] geenszins aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de in 2002 gesloten leningen tevens zijn gesloten ten behoeve van de slecht renderende bedrijven van [belanghebbende]. Resumé Op [gedaagde] rust de bewijslast van haar stelling dat zij de woonboerderij met eigen middelen heeft betaald. Uit hetgeen hiervoor in 4.16 tot en met 4.21 is overwogen volgt dat [gedaagde] vooralsnog niet heeft aangetoond dat zij de woonboerderij met eigen middelen heeft gefinancierd. In tegenstelling tot hetgeen zij betoogt zal zij wel degelijk inzicht moeten geven in de herkomst van de bedragen die volgens [gedaagde] in verband met de aankoop van de woonboerderij zijn betaald. Daarbij is niet alleen het verloop van de rekening courant schuld bij Romili Beheer BV en bij Generale Bank, maar ook het verloop van de diverse privé-rekeningen van [gedaagde] van belang. Indien [gedaagde] in dit bewijs slaagt zal zij daarnaast tevens moeten aantonen dat de woonboerderij in 2002 niet alsnog is gefinancierd dan wel is geherfinancierd door middel van (hypothecaire) leningen op naam van [belanghebbende] en [gedaagde] met de woonboerderij als onderpand. [gedaagde] heeft bewijs aangeboden van haar stellingen. De rechtbank zal [gedaagde] toelaten tot het bewijs van haar stellingen, zoals in het dictum is verwoord. Om redenen van proceseconomische aard zal de rechtbank tussentijds hoger beroep van dit vonnis toestaan. Meer subsidiair, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat niet genoegzaam blijkt dat [gedaagde] de woonboerderij uit eigen middelen heeft gefinancierd, beroept [gedaagde] zich op verrekening, het recht bij verkoop in de woonboerderij te mogen blijven wonen en op het retentietrecht. De rechtbank verwerpt deze verweren en overweegt daartoe het volgende. Het gaat in deze procedure om de vraag of er een recht van terugneming uit de boedel is. Indien wordt vastgesteld dat [gedaagde] dat recht niet heeft, dan ontstaat er geen schuld van (de boedel van) [belanghebbende] aan [gedaagde]. Van verrekening of van een retentierecht kan onder die omstandigheden geen sprake zijn. In het geval dat [gedaagde] niet kan terugnemen valt de woonboerderij in de boedel en is de curator bevoegd de woning te verkopen. In dat geval is evenmin sprake van een recht van bewoning. De rechtbank houdt voor het overige iedere beslissing aan. De beslissing De rechtbank: draagt [gedaagde] op anders dan door getuigen te bewijzen dat zij de koopprijs van de woonboerderij volledig met eigen middelen heeft gefinancierd, en dat nadien geen sprake is geweest van (her)financiering van de woonboerderij, bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 26 oktober 2005 teneinde [gedaagde] in de gelegenheid te stellen stukken die tot het bewijs dienen bij akte in het geding te brengen, bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen, houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. B.J. Engberts, mr. R.A. Boon en mr. M.P.C.J. van Bavel en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2005. de griffier de voorzitter coll.: MvB