
Jurisprudentie
AU5352
Datum uitspraak2005-10-25
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507915/1 en 200507915/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507915/1 en 200507915/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (hierna: het college) appellant onder het opleggen van een dwangsom gelast de gebouwde serre aan de achtergevel van de woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […] te verwijderen en verwijderd te houden.
Uitspraak
200507915/1 en 200507915/2.
Datum uitspraak: 25 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/1021 en 05/1022 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 1 september 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (hierna: het college) appellant onder het opleggen van een dwangsom gelast de gebouwde serre aan de achtergevel van de woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […] te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 9 juni 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 6 januari 2005 gehandhaafd, met dien verstande dat ook kan worden volstaan met aanpassing van de serre, zodat deze voldoet aan de maatvoeringen van artikel 2 van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken.
Bij uitspraak van 1 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 8 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2005, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 25 september 2005 heeft appellant een nader stuk ingediend. Deze is aan het college toegezonden.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. T.A.M. van den Ende, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
2.1. Overwegingen
2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3. Niet in geschil is dat appellant de serre heeft gebouwd zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Anders dan appellant betoogt is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de serre niet alsnog gelegaliseerd kan worden, nu er strijd is met redelijke eisen van welstand. Vaststaat dat de welstandscommissie op 7 mei 2005 negatief heeft geadviseerd. Niet is gebleken dat het advies van de welstandscommissie niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen dan wel anderszins naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, waardoor geoordeeld zou moeten worden dat het college dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Appellant heeft evenmin een deskundig tegenadvies overgelegd.
2.6. Voorts ziet de Voorzitter in hetgeen appellant verder nog heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college had moeten afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Niet is gebleken dat het college de illegale situatie wenst te legaliseren door middel van het verlenen van vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 is niet mogelijk, aangezien de serre strekt ten behoeve van het gebruik voor de gasten van de bed & breakfast en niet ten behoeve van de woning. De door appellant genoemde omstandigheid dat hij verkeerd is geïnformeerd door serrebouwers over de bouw van de serre dient voor zijn rekening en risico te blijven. Ook zijn betoog dat sprake is van een geringe overschrijding faalt, aangezien de diepte van de serre met ongeveer 34% wordt overschreden en dit niet als een geringe overschrijding kan worden aangemerkt.
2.7. Dat naar appellant stelt er aanzienlijke kosten gemoeid zijn met het aanpassen van de serre levert evenmin een bijzonder omstandigheid op, op grond waarvan moest worden afgezien van handhaving.
2.8. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel. De door hem genoemde gevallen verschillen in relevant opzicht van het hier aan de orde zijnde geval.
2.9. Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter met juistheid heeft geoordeeld dat er geen bijzonder geval bestaat dat noopte tot het afzien van handhaving.
2.10. Voorzover appellant betoogt dat hem ten onrechte geen vergoeding is toegekend van de in bezwaar gemaakte kosten, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan dit niet slagen, nu niet is gebleken van een daartoe in bezwaar aan het college gedaan verzoek en het college niet gehouden is uit eigener beweging na te gaan of sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Gelet op het voorgaande dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2005
275-430.