Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5353

Datum uitspraak2005-10-25
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508002/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) verzoeker onder oplegging van een dwangsom gelast binnen drie maanden na verzending van dit besluit de stal/garage en de overkapping op het perceel sectie […], nummer […] (gelegen aan de [locatie]) af te breken.


Uitspraak

200508002/2. Datum uitspraak: 25 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van: [verzoeker], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/2006 VV en AWB 05/2010 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2005 in het geding tussen: verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Boxtel. 1.    Procesverloop Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) verzoeker onder oplegging van een dwangsom gelast binnen drie maanden na verzending van dit besluit de stal/garage en de overkapping op het perceel sectie […], nummer […] (gelegen aan de [locatie]) af te breken. Bij besluit van 14 juni 2005  heeft het college het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd. Bij uitspraak van 25 augustus 2005, verzonden op 9 september 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 10 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2005. Bij eerstgenoemde brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 oktober 2005, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door A.H.W.M. Schreuder, die namens verzoeker het woord heeft gevoerd, en het college, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Het college heeft de last opgelegd omdat de bouwwerken zonder de vereiste bouwvergunning zijn gebouwd. 2.3.    Verzoeker komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, nu niet is gebleken dat de situatie op de naburige percelen met de onderhavige situatie vergelijkbaar is. Daartoe voert hij aan dat op de percelen Langenberg 2 en 4 eveneens zonder bouwvergunning een schuur, respectievelijk een paardenstal zijn opgericht.     Gelet op de ter zitting getoonde foto's en de ter zitting gegeven toelichting is niet onaannemelijk dat voor deze gebouwen evenzeer een bouwvergunning is vereist. Onduidelijk is of deze vergunningen kunnen worden verleend. Anders dan bij de voorzieningenrechter is bij de Voorzitter dan ook aanzienlijk minder duidelijkheid over het antwoord op de vraag of deze gebouwen voor wat betreft de toepassing van het handhavingsbeleid al dan niet op één lijn zijn te stellen met de gebouwen van verzoeker. Die duidelijkheid kan in de bodemprocedure worden gegeven.     Gelet op de grote financiële belangen van verzoeker bij het vooralsnog niet hoeven te voldoen aan het dwangsombesluit en voorts de omstandigheid dat geen overwegend belang zich verzet tegen opschorting van de lastgeving tot de uitspraak in de bodemprocedure, bestaat aanleiding voor het treffen van na de melden voorlopige voorziening. 2.4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. 2.5.    Ten aanzien van het verzoek van verzoeker om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, overweegt de Voorzitter dat deze bepaling in artikel 8:84, vierde lid, van deze wet niet van overeenkomstige toepassing is verklaard op de uitspraak in een voorlopige voorzieningprocedure. Reeds hierom kan de Voorzitter het college in deze procedure niet veroordelen tot vergoeding van de eventueel door verzoeker geleden schade. Het verzoek om schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel van 14 juni 2005, kenmerk 05.975/05.1764, en het besluit van 11 januari 2005, kenmerk S. Theunissen; II.    wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht af; III.    gelast dat de gemeente Boxtel aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Boermans Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2005 429.