Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5377

Datum uitspraak2005-10-27
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507960/1 en 200507960/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Staphorst (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast een reclamebord te verwijderen van het perceel kadastraal bekend gemeente Staphorst, sectie […], nummer […].


Uitspraak

200507960/1 en 200507960/2. Datum uitspraak: 27 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/936 en AWB 05/937 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 augustus 2005 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Staphorst. 1.    Procesverloop Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Staphorst (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast een reclamebord te verwijderen van het perceel kadastraal bekend gemeente Staphorst, sectie […], nummer […]. Bij besluit van 31 mei 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van gelijke datum heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 23 september 2005 heeft het college van antwoord gediend. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur] bijgestaan door mr. drs. J.G.K.H. Wildschut, en het college, vertegenwoordigd door drs. S.S.T. Weertman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2.    Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college, vanwege bijzondere omstandigheden, had behoren af te zien van handhavend optreden. 2.2.1.    Niet in geschil is dat het reclamebord, in strijd met artikel 40 van de Woningwet, is geplaatst zonder een daartoe benodigde bouwvergunning, zodat het college terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.2.2.    Een concreet uitzicht op legalisatie ontbreekt. Op voorhand valt  niet in te zien dat het college niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat het niet bereid is om de voor een bouwvergunning benodigde vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college eerder afwijzend op een bouwaanvraag voor het reclamebord heeft beslist, welk besluit is gehandhaafd bij het in rechte vaststaande besluit van 8 juni 1998. Gelet op het gemeentelijk beleid inzake reclameborden heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er thans geen reden is om anders over een eventuele vergunningaanvraag te oordelen. 2.2.3.    Het door appellante naar voren gebrachte belang van het reclamebord voor het bedrijf en het ontbreken van een alternatief daarvoor, kunnen niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college in het voornoemde besluit van 8 juni 1998 heeft medegedeeld dat het reclamebord, gelet op het feit dat dit reeds lange tijd aanwezig is en dat er, zij het ten onrechte, vergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening voor is verleend,  nog vijf jaar wordt gedoogd. Met deze gedoogsituatie is tegemoetgekomen aan het bedrijfsbelang van appellante. 2.2.4.    Voorts kan niet worden geoordeeld dat bij appellante de in rechte te honoreren verwachting is gewekt dat - in weerwil van het verstrijken van de in het besluit van 8 juni 1998 vermelde gedoogtermijn - zou worden afgezien van handhavend optreden, dan wel dat het zonder bouwvergunning geplaatste reclamebord gedurende een langere termijn zou worden gedoogd. Aan de omstandigheid dat het college er in het voormelde besluit op heeft gewezen dat appellante na afloop van de gedoogtermijn gebruik kan maken van gecentraliseerde reclameborden van de gemeente, welke centrale reclameborden thans nog niet zijn verwezenlijkt, heeft appellante evenmin het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat van handhavend optreden zou worden afgezien. Uit de gedoogsituatie vloeit - anders dan appellante betoogt - daarnaast niet voort dat de bevoegdheid handhavend op te treden vanwege tijdsverloop is verwerkt. 2.2.5.    Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel kan haar evenmin baten. Gesteld noch gebleken is dat het college in andere gevallen niet optreedt tegen zonder bouwvergunning geplaatste reclameborden. Daarnaast verschilt het door appellante aangehaalde geval in relevant opzicht van het hier aan de orde zijnde geval, omdat het daar een reclamezuil op bij een bedrijf behorend terrein betreft. 2.3.    Het betoog van appellante dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat het reclamebord sinds vele jaren op het perceel staat en daar met instemming van het gemeentebestuur was geplaatst, leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Daargelaten dat het in de aangevallen uitspraak vervatte oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt en de bevoegdheid om handhavend op te treden niet is verwerkt kan worden beschouwd als een weerlegging van dit betoog, is de voorzieningenrechter tot de juiste slotsom gekomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aan handhavend optreden in de weg staan. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Gelet op het voorgaande dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens    w.g. Van den Ende Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2005 275.