Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5378

Datum uitspraak2005-11-02
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405018/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 maart 2004 heeft verweerder een aanvraag van appellanten om een energiepremie afgewezen.


Uitspraak

200405018/1. Datum uitspraak: 2 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats], en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 maart 2004 heeft verweerder een aanvraag van appellanten om een energiepremie afgewezen. Bij besluit van 9 juni 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 augustus 2005. Bij brief van 22 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2005, waar appellanten en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van Amerongen, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten betogen allereerst dat zij in de bezwaarprocedure ten onrechte niet overeenkomstig artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn gehoord en dat zij daardoor in hun belangen zijn geschaad. 2.1.1.    Verweerder heeft in zijn verweerschrift vermeld dat waarschijnlijk aan appellanten inderdaad geen uitnodiging is verstuurd om te worden gehoord. Zijns inziens zijn appellanten in ieder geval onvoldoende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat artikel 7:2 van de Awb in dit geval is geschonden. 2.2.    Ingevolge artikel 15.13, eerste lid van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken. 2.2.1.    Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248; hierna: de Tre 2003).    Ingevolge artikel 11 van de Tre 2003 kan de minister in gevallen waarin een aanvraag ter zake van een in 2002 aangeschaft apparaat of aangeschafte voorziening eerst op of na 1 april 2003 kan worden ingediend omdat het installeren of aanbrengen en in werking brengen van het apparaat of de voorziening, niet vóór die datum heeft plaatsgehad en om die reden geen uitkering uit hoofde van de Uitvoeringsregeling energiepremies plaatsvindt, de aanvraag toewijzen en een energiepremie uitkeren overeenkomstig de in die regeling opgenomen Energiepremie-lijst 2002, voorzover het niet toewijzen van de aanvraag in het betreffende geval zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.    Ingevolge artikel II, lid 1, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover thans van belang, is de Tre 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.    Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover hier van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003, waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren overeenkomstig de Energiepremie-lijst 2002, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.    De grondslag voor het toekennen van energiepremies voor de aanschaf van energiezuinige apparaten en energiebesparende voorzieningen aan huishoudens was van 1 januari 2000 tot 1 januari 2003 neergelegd in artikel 36p van de Wet belastingen op milieugrondslag. Krachtens het zesde lid van dit artikel is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energiepremies, met bijbehorende Energiepremie-lijst, welke lijst voor de jaren 2000, 2001 en 2002 steeds opnieuw door de Staatssecretaris van Financiën is vastgesteld, (Stcrt. 1999, nr. 250; gewijzigd Stcrt. 2000, nr. 249; gewijzigd Stcrt. 2001, nr. 250). Bij zijn besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m; Beëindiging fiscale energiepremieregeling; overgangsproblematiek, mededeling 29), heeft de Directeur-Generaal Belastingdienst de op artikel 36p van voornoemde wet gebaseerde energiepremieregeling namens de Staatssecretaris van Financiën per 1 januari 2003 afgeschaft. Bij dit besluit is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten en voorzieningen die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruik genomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend. 2.3.    Niet in geschil is dat appellanten de aannemingsovereenkomst voor het aanbrengen van een rieten dak met schroefkapconstructie in 2002 hebben gesloten. De voorziening is op 11 augustus 2003 opgeleverd en in gebruik genomen. De aanvraag van appellanten om een energiepremie dateert van 14 oktober 2003 en is op 16 oktober 2003 bij het energiebedrijf ingekomen. 2.4.    Bij de beslissing op bezwaar heeft verweerder het verzoek van appellanten om een energiepremie afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen toepassing behoefde te worden gegeven aan de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 11 van de Tre 2003, nu appellanten de aanvraag niet binnen vier weken na de oplevering van de voorzieningen bij het energiebedrijf hadden ingediend, hetgeen blijkens de toelichting op die regeling voor toepassing van dit artikel vereist was. 2.5.    Appellanten stellen dat verweerder niet de correcte regeling heeft toegepast en betogen in dat kader dat zij, gelet op de toelichting bij de Intrekkingsregeling ingevolge artikel III van deze regeling na de oplevering van de voorziening dertien weken de tijd hadden om hun aanvraag in te dienen. Voorts betogen appellanten dat het niet toekennen van energiepremie in hun geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. 2.5.1.    De Afdeling overweegt dat de Tre 2003 met ingang van 16 oktober 2003 is ingetrokken en dat sinds die datum - derhalve ten tijde van het nemen van zowel het besluit van 1 maart 2004 als de beslissing op bezwaar van 9 juni 2004 - artikel III van de Intrekkingsregeling van toepassing is. Verweerder heeft de aanvraag van appellanten derhalve ten onrechte getoetst aan artikel 11 van de Tre 2003.    Gelet hierop berust de weigering van verweerder om energiepremie toe te kennen, op een onjuiste grond. De beslissing op bezwaar is derhalve niet deugdelijk gemotiveerd en is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. 2.6.    Voorzover verweerder zich in het bestreden besluit tevens een oordeel heeft gevormd over de vraag of appellanten recht hebben op een energiepremie op grond van de energiepremieregeling zoals die gold voorafgaand aan de Tre 2003, overweegt de Afdeling dat die regeling een belastingmaatregel betreft en dat verweerder derhalve niet bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regeling te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een door de inspecteur der belastingen genomen besluit op een verzoek om premie is na bezwaar bij die instantie niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter. Voorzover appellanten met hun aanvraag hebben beoogd een energiepremie te verkrijgen op grond van een op basis van genoemd artikel 36p geldende fiscale regeling, kwam verweerder hierover derhalve geen oordeel toe. De Afdeling laat het beroep in zoverre buiten beschouwing. Zij verstaat evenwel dat verweerder de aanvraag om energiepremie en het daarop betrekking hebbende dossier met toepassing van artikel 2:3 van de Awb zal doorzenden. 2.7.    Het beroep is gegrond. De beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. 2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 juni 2004, EPR/4926PD40/BEZW/3/994; III.    veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,14 (zegge: negenendertig euro en veertien cent); het dient door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierrecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Groenendijk Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005 164-465.