Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5383

Datum uitspraak2005-11-02
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503637/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 februari 2004 heeft verweerder een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd voor de wijziging van een stoeterij annex opfokstal van [vergunninghouder] gelegen op het perceel [locatie] te Hengelo, kadastraal bekend gemeente Hengelo, sectie […], nummer […].


Uitspraak

200503637/1. Datum uitspraak: 2 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Vereniging tot behoud van landelijk Oele", gevestigd te  Hengelo, en anderen, allen wonend te Hengelo, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 februari 2004 heeft verweerder een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd voor de wijziging van een stoeterij annex opfokstal van [vergunninghouder] gelegen op het perceel [locatie] te Hengelo, kadastraal bekend gemeente Hengelo, sectie […], nummer […]. Bij besluit van 15 maart 2005, verzonden op 16 maart 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 april 2005, op dezelfde dag per fax bij de Raad van State ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2005. Bij brief van 22 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door H.H. Aalderink en mr. M.S. van Dijk, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Uit de stukken is gebleken dat de wijziging betrekking heeft op het veranderen van de gebouwen ten opzichte van de verleende oprichtingsvergunning van 20 november 2002. De verandering betreft de integratie van de trainingsruimte en de stalruimte in één gebouw. 2.2.    Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:    a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;    b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en    c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25. 2.3.    Appellanten stellen dat verweerder de melding op grond van artikel 8 van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav) niet had mogen accepteren, nu de oppervlakte van de dierenverblijven toeneemt en de inrichting is gelegen in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 8 van de Wav. 2.3.1.    Ingevolge artikel 8 van de Wav is artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer niet van toepassing op het veranderen van een veehouderij, indien het veranderen betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf na de uitbreiding geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. 2.3.2.    Vaststaat dat de inrichting van vergunninghouder is gelegen in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 8 Wav. Nu echter de verandering van de inrichting geen betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën hoeft artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer niet om deze reden buiten toepassing te blijven. 2.4.    Appellanten stellen dat niet duidelijk is welke tekeningen bij de melding horen zodat de vergunning en de aan de vergunning verbonden voorschriften niet handhaafbaar zijn. Tevens voeren appellanten aan dat de melding onvoldoende informatie bevat ten aanzien van de elektrische lichtinstallatie en de capaciteit daarvan. 2.4.1.    Ingevolge artikel 5.19 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) vermeldt de vergunninghouder bij een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer: a. zijn naam en adres; b. de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting opgericht dan wel in werking is; c. de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan; d. gegevens waaruit blijkt van welke onderdelen en in welke mate van de onder b bedoelde vergunning of vergunningen en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften wordt afgeweken; e. gegevens waaruit blijkt dat de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken; f. het tijdstip waarop beoogd wordt de voorgenomen verandering te verwezenlijken. 2.4.2.    Op het meldingsformulier is aangegeven dat de tekeningen B/01, B/02, B/03 en B/04 onderdeel uitmaken van de melding. De Afdeling ziet derhalve in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht geen grond voor het oordeel dat sprake zou zijn van rechtsonzekerheid. Ook overigens is niet gebleken dat de melding in strijd is met artikel 5.19 van het Ivb. 2.5.    Appellanten betogen dat door het accepteren van de melding de inrichting wordt uitgebreid met activiteiten die niet eerder waren vergund en die een toename van de nadelige gevolgen voor het milieu tot gevolg hebben. Allereerst stellen appellanten dat uit de melding onvoldoende blijkt in hoeverre de beheersbaarheid van brand is gewaarborgd. Hiertoe voeren zij aan dat er ten onrechte geen brandscheidingen in het gebouw zijn aangebracht, dat er te weinig brandblusmiddelen aanwezig zijn en dat niet het gehele gebouw bereikt kan worden met de brandblusmiddelen. Voorts vrezen appellanten voor onaanvaardbare lichthinder. Tevens betogen appellanten dat verweerder ten onrechte geen nieuw akoestisch onderzoek heeft laten uitvoeren, terwijl de akoestische situatie is gewijzigd.    Tenslotte voeren appellanten aan dat de wijziging van de inrichting meer omvat dan de wijziging van de vormgeving van de gebouwen. In dit verband stellen zij dat de buitenbak, de trainings- en losloopruimte, de oppervlakte van de dierenverblijven en de mestcontainer worden vergroot, dat de emissiepunten worden verplaatst, dat sprake is van een toename van het bebouwingsoppervlak, de bebouwingshoogte en het mestverdampend oppervlak en dat een laboratorium aan de inrichting wordt toegevoegd. 2.5.1.    Verweerder is van mening dat de gewijzigde inrichting in het kader van brandveiligheid dient te voldoen aan de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.1 tot en met 3.9 en wat betreft eventuele lichthinder aan de voorschriften 1.9 en 1.10. De wijziging van de inrichting heeft niet tot gevolg dat voornoemde voorschriften niet meer kunnen worden nageleefd, aldus verweerder. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat een nieuw akoestisch onderzoek niet noodzakelijk is, aangezien de aard en de omvang van de geluidsrelevante activiteiten niet is gewijzigd. Ook overigens leiden de voorgenomen veranderingen niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning van 20 november 2002 en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, aldus verweerder. 2.5.2.    De Afdeling stelt voorop dat de melding niet kan worden geweigerd enkel op grond van de omstandigheid dat een dierenverblijf groter is dan in de eerder vergunde situatie. Eerst indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet de melding worden geweigerd.    De Afdeling is van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gewijzigde inrichting niet kan voldoen aan de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.1 tot en met 3.9 en 1.9 en 1.10. Evenmin hebben appellanten aannemelijk gemaakt dat de omvang van de geluidsrelevante activiteiten is gewijzigd. Ter zitting is door appellanten niet bestreden dat de afstand van de emissiepunten tot de dichtstbijzijnde woning niet afneemt. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de afstand van de emissiepunten tot het kwetsbaar gebied afneemt.    Ook in hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de gemelde verandering leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de verleende vergunning uit 20 november 2002 mag veroorzaken, of dat hij anderszins de melding niet had mogen accepteren.    Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gemelde veranderingen geen aanleiding geven voor toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft de melding derhalve terecht geaccepteerd. 2.6.    Het beroep is ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis    w.g. Van Hardeveld Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005 312-493.