
Jurisprudentie
AU5396
Datum uitspraak2005-11-02
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502175/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502175/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 29 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom van € 1000,- per dag met een maximum van € 100.000,- gelast om voor 2 augustus 2004 alle honden, met uitzondering van het aantal honden waarvan appellant bij eigen opgaaf te kennen heeft gegeven eigenaar te zijn, en alle katten alsmede de uitstalling van detailhandel te verwijderen uit het dierenhotel op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Uitspraak
200502175/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Noordoostpolder,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/1545 en AWB 04/1546 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 februari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom van € 1000,- per dag met een maximum van € 100.000,- gelast om voor 2 augustus 2004 alle honden, met uitzondering van het aantal honden waarvan appellant bij eigen opgaaf te kennen heeft gegeven eigenaar te zijn, en alle katten alsmede de uitstalling van detailhandel te verwijderen uit het dierenhotel op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 november 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 29 juli 2004 gehandhaafd met dien verstande dat de maximum te verbeuren dwangsom wordt gewijzigd in € 50.000,-.
Bij uitspraak van 2 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover daarbij het besluit van 29 juli 2004 na 23 augustus 2004 is gehandhaafd, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J.A. van Dijk, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door P. Mulder en A. Saadhoff, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel rust ingevolge het geldende bestemmingsplan "Bestemmingsplan landelijk gebied herziening ex art. 30 WRO" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "agrarische doeleinden (bouwpercelen)".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor agrarische doeleinden (bouwpercelen) aangewezen gronden bestemd voor het agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef, van de planvoorschriften mogen op de in dit artikel bedoelde gronden gebouwen en andere bouwwerken in ruimtelijke samenhang ten opzichte van elkaar worden gebouwd welke blijkens aard en indeling rechtstreeks en uitsluitend ten dienste van een agrarisch bedrijf staan.
Niet in geschil is dat de vestiging van een dierenhotel op het perceel in strijd is met de planvoorschriften.
2.2. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de beslissing op bezwaar niet zorgvuldig is voorbereid. Hij voert hiertoe aan dat het college is afgeweken van het advies van 13 oktober 2004 van de commissie voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie) om het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juli 2004 gegrond te verklaren.
2.2.1. In het advies van 13 oktober 2004 stelt de commissie dat de eind juli 2004 voortdurende strijdigheid met het bestemmingsplan niet volledig te wijten is aan appellant, maar deels ook aan het college. Voorts stelt de commissie dat uit het besluit van 29 juli 2004 niet blijkt dat het college de belangen van appellant bij de afweging heeft betrokken, gegeven de onredelijk korte termijn die is gesteld in dit besluit. Verder staat blijkens het advies van de commissie de hoogte van de opgelegde dwangsom in geen verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Ten slotte meent de commissie dat met het vaststellen van het wijzigingsplan op 12 oktober 2004 door het college in voldoende mate concreet uitzicht op legalisatie bestaat van de geconstateerde strijdigheid met het bestemmingsplan.
2.2.2. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat appellant op 29 juli 2004 in strijd met het bestemmingsplan een dierenhotel op het perceel had, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Blijkens het verslag van de hoorzitting van 13 oktober 2004, dat deel uitmaakt van het eerder genoemde advies van de commissie van diezelfde datum, is de benodigde wijziging van het bestemmingsplan op 12 oktober 2004 door het college vastgesteld. Deze moest vervolgens ter goedkeuring worden voorgelegd aan het college van gedeputeerde staten van Flevoland. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit op 29 juli 2004 niet gesproken kon worden van een concreet uitzicht op legalisatie. Voorts is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat, anders dan appellant betoogt, het feit dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar voldaan werd aan de last, niet kan worden beschouwd als een relevante wijziging van omstandigheden die behoort te leiden tot herroeping van het primaire besluit voor zover dit betrekking heeft op de periode tot en met 23 augustus 2004.
2.2.3. De voorzieningenrechter heeft echter ten onrechte niet geoordeeld over de begunstigingstermijn die is gesteld in het besluit van 29 juli 2004. De Afdeling is met de commissie van oordeel dat deze begunstigingtermijn onredelijk kort is. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat, anders dan het college betoogt, niet gebleken is dat appellant ingestemd heeft met de begunstigingstermijn tot 2 augustus 2004. Appellant heeft daarentegen reeds op 30 juli 2004 het college bij brief verzocht hem een termijn van tenminste 21 dagen te gunnen om alternatieve onderkomens te zoeken voor de honden die op dat moment in het dierenhotel verbleven. Voorts is, anders dan het college ter zitting heeft betoogd, geen sprake van een dermate lange voorgeschiedenis dat daardoor de korte begunstigingstermijn gerechtvaardigd zou zijn.
2.3. Het hoger beroep is gegrond voor zover gericht tegen dat deel van de uitspraak van de voorzieningenrechter dat inhoudt dat het besluit van 29 juli 2004 gehandhaafd blijft tot en met 23 augustus 2004. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank Zwolle-Lelystad ingestelde beroep alsnog geheel gegrond verklaren en het besluit van 23 november 2004 mede vernietigen, voor zover dit door de voorzieningenrechter in stand is gelaten. Nu een nieuwe redelijke begunstigingstermijn zou vallen na 23 augustus 2004 en op die datum inmiddels gevolg was gegeven aan de aanschrijving, ziet de Afdeling aanleiding het besluit van 29 juli 2004 te herroepen, voor zover de voorzieningenrechter dit niet heeft gedaan.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 februari 2005, Awb 04/1545 en 04/1546, voorzover het beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank Zwolle-Lelystad ingestelde beroep geheel gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 23 november 2004, met kenmerk 15716-09-1-u, voor zover de voorzieningenrechter dit niet reeds heeft gedaan;
V. verklaart de bezwaren tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 29 juli 2004, kenmerk 11195-09-1-u, geheel gegrond;
VI. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 29 juli 2004, kenmerk 11195-09-1-u, voor zover de voorzieningenrechter dit niet reeds heeft gedaan;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dat besluit;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,15 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en vijftien cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Noordoostpolder aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat de gemeente Noordoostpolder aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005
17-488.