Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5403

Datum uitspraak2005-11-02
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503338/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 28 januari 2004 en 1 maart 2004 is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan appellant verstrekte huursubsidie over het subsidietijdvak van 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 nader vastgesteld op nihil en de over dit tijdvak uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 2.041,68 teruggevorderd, respectievelijk de aan appellant verstrekte huursubsidie over het subsidietijdvak van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 lager vastgesteld en de over dit tijdvak teveel uitbetaalde huursubsidie € 125,24 teruggevorderd.


Uitspraak

200503338/1. Datum uitspraak: 2 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04/932 van de rechtbank Groningen van 11 april 2005 in het geding tussen: appellant en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1.    Procesverloop Bij besluiten van 28 januari 2004 en 1 maart 2004 is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan appellant verstrekte huursubsidie over het subsidietijdvak van 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 nader vastgesteld op nihil en de over dit tijdvak uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 2.041,68 teruggevorderd, respectievelijk de aan appellant verstrekte huursubsidie over het subsidietijdvak van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 lager vastgesteld en de over dit tijdvak teveel uitbetaalde huursubsidie € 125,24 teruggevorderd. Bij besluit van 16 augustus 2004 is namens de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 april 2005, verzonden op 12 april 2005, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 15 juni 2005 heeft de minister van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn op 28 september 2005 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2005, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.D. Schreutelkamp, werkzaam bij het ministerie, is verschenen. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huursubsidiewet (hierna de Hsw) kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen.    Ingevolge het derde lid van dit artikel kan bij herziening van de subsidietoekenning de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast. 2.2.    De rechtbank heeft overwogen dat de omvang van het geding in het beroepschrift is beperkt tot het subsidietijdvak 2002/2003. Het subsidietijdvak 2001/2002 heeft de rechtbank niet in haar uitspraak betrokken omdat appellant dit eerst ter zitting en derhalve te laat in geding heeft gebracht. 2.2.1.    Appellant betoogt dat de beslissing op bezwaar betrekking heeft op de besluiten van 28 januari 2004 en 1 maart 2004 en dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het subsidietijdvak 2001/2002 buiten het geding is gebleven. 2.2.2.    Dit betoog faalt. Dat de beslissing op bezwaar betrekking heeft op beide primaire besluiten, neemt niet weg dat uit het beroepschrift niet valt af te leiden dat ook het herzieningsbesluit over het subsidiejaar 2001/2002 in rechte is bestreden. In het beroepschrift wordt uitsluitend het primaire besluit van 28 januari 2004 genoemd en de in dat geschrift aangevoerde gronden zijn niet gericht tegen het herzieningsbesluit van 1 maart 2004. 2.3.    Appellant bestrijdt het oordeel dat de minister tot de beslissing op bezwaar heeft mogen komen op basis van gegevens van de Belastingdienst, nu er geen formele aanslag door de Belastingdienst is opgelegd. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestaan van omvangrijke schulden onbesproken kon blijven, omdat voor appellant de mogelijkheid bestaat een verzoek te doen om in aanmerking te komen voor een betalingsregeling. 2.3.1.    Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte is uitgegaan van het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen over het peiljaar 2001. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister in beginsel van de juistheid van een door de Belastingdienst vastgesteld verzamelinkomen dient uit te gaan bij de vaststelling van het recht op huursubsidie. De stelling van appellant dat door de Belastingdienst geen aanslag is opgelegd en er derhalve geen formeel besluit van de Belastingdienst houdende de inkomensvaststelling voorligt, leidt niet tot een ander oordeel. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de gegevenswisseling met de Belastingdienst blijkt dat sprake is van vaststelling van het inkomen van appellant door de Belastingdienst. Bovendien komen de van de Belastingdienst afkomstige gegevens, waarop de beslissing op bezwaar is gebaseerd, overeen met de gegevens die door appellant zelf in bezwaar, bij brief van 13 augustus 2004, zijn overgelegd. Dat het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen onjuist is, heeft appellant reeds daarom niet aannemelijk gemaakt. De door appellant overgelegde jaaropgaaf 2001 van zijn werkgever, Stichting Nomas te Leeuwarden, biedt geen uitsluitsel over het verzamelinkomen van appellant over het jaar 2001. 2.3.2.    Gelet op het vorenstaande was de minister bevoegd de over het desbetreffende tijdvak toegekende bijdrage op nihil vast te stellen en het teveel aan subsidie verstrekte bedrag van appellant terug te vorderen. De omstandigheid dat appellant schulden heeft, leidt niet tot het oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de schulden van appellant kunnen worden betrokken bij een aan de minister te richten verzoek om een betalingsregeling te treffen. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. De Leeuw-van Zanten Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005 97-497.