Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5407

Datum uitspraak2005-11-02
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503736/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 november 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] ontheffing verleend van het verbod voor het innemen van een ligplaats met een woonschip aan de [locatie] te [plaats], alsmede van het verbod voor de ten behoeve van deze ligplaats aangebrachte voorzieningen.


Uitspraak

200503736/1. Datum uitspraak: 2 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats], tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04-1777 van de rechtbank Haarlem van 14 maart 2005 in het geding tussen: appellanten en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. 1.    Procesverloop Bij besluit van 15 november 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] ontheffing verleend van het verbod voor het innemen van een ligplaats met een woonschip aan de [locatie] te [plaats], alsmede van het verbod voor de ten behoeve van deze ligplaats aangebrachte voorzieningen. Bij besluit van 29 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 april 2004, verzonden op 11 mei 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Bij besluit van 8 september 2004 heeft het college, gevolg gevend aan gemelde uitspraak, het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard en het bestreden besluit ongewijzigd gehandhaafd. Bij uitspraak van 14 maart 2005, verzonden op 16 maart 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen laatstbedoelde uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij schrijven van 13 juni 2005 heeft [vergunninghouder] een reactie ingediend. Bij brief van 16 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr J. Elte, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder]  verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.        Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Woonschepenverordening Noord-Holland 1981 (hierna: de verordening) is het de eigenaar, andere zakelijk gerechtigde, de bezitter, de houder of de gebruiker van een woonschip verboden daarmede ligplaats in te nemen.        Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening kan het college van het verbod vervat in artikel 2, eerste lid, van de verordening schriftelijk ontheffing verlenen en daaraan voorschriften verbinden. Deze voorschriften mogen slechts strekken ter bescherming van de in artikel 4 van de verordening bedoelde belangen.        Ingevolge artikel 4 van de verordening wordt de ontheffing slechts verleend, indien voldoende waarborgen bestaan dan wel kunnen worden geschapen, dat door de aanwezigheid van het woonschip geen ontoelaatbare aantasting te verwachten is van: a. het landschap; b. de natuur, en c. cultuurhistorische, archeologische en dagrecreatieve waarden.        Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de verordening is het verboden voorzieningen ten behoeve van ligplaatsen voor woonschepen te treffen en/of te hebben.        Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de verordening kan het college van het verbod, vervat in het eerste lid van artikel 5, van de verordening schriftelijk ontheffing verlenen en daaraan voorschriften, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de verordening verbinden alsmede een waarborgsom of andere geldelijke zekerheid ter verzekering van de naleving van die voorschriften eisen.        Ingevolge artikel 7 van de verordening wordt de ontheffing als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de verordening slechts verleend, indien geen aantasting te verwachten is van de in artikel 4 van de verordening genoemde belangen. 2.2.        In haar uitspraak van 29 april 2004 heeft de rechtbank geen grond aanwezig geacht voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de aanwezigheid van de woonark geen ontoelaatbare aantasting van de cultuurhistorische waarden te verwachten is, maar de toen voorliggende beslissing van 29 juli 2003 niettemin vernietigd in verband met de ondeugdelijkheid van de door het college gegeven motivering ter zake van de afwezigheid van archeologische, landschappelijke en natuurlijke waarden. Gegeven de sterke samenhang van de onder c van artikel 4 van de verordening genoemde waarden onderling, alsook met de onder a en b van dat artikel genoemde waarden is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de omstandigheid dat appellanten destijds niet in hoger beroep zijn gekomen van het oordeel omtrent de cultuurhistorische waarden zich niet verzet tegen toetsing van het besluit van 8 september 2004 aan mede op die waarden betrekking hebbende argumenten van appellanten. 2.3.        De onderhavige ontheffing ziet op de vervanging van een reeds ter plaatse aanwezig woonschip. Appellanten stellen geen bezwaar te hebben tegen een dergelijke vervanging, doch betogen dat de vorm, afmetingen en overige uiterlijke kenmerken van het nieuwe woonschip strijdig zijn met het karakter van de locatie en de historische omgeving daarvan. Voorts verwijzen appellanten naar het bij de verordening behorende Uitvoeringsplan, waarin vermeld staat dat het college aan de ontheffing voorschriften verbindt met betrekking tot onder meer het uiterlijk, alsmede de bepaling dat het woonschip niet mag worden vergroot door het bouwen van een bovenverdieping of anderszins. Appellanten betogen dat nu de verordening slechts vergunningen kent bij wijze van ontheffing, de verordening geen ander doel kan hebben dan het niet toestaan van grotere woonschepen. De ontheffing had daarom geweigerd moeten worden of er hadden beperkingen omtrent de omvang van het woonschip moeten worden opgenomen. 2.4.        Niet in geschil is dat de in artikel 4 van de verordening genoemde waarden zich niet verzetten tegen verlening van een ontheffing voor het ter plaatse innemen van ligplaats met een woonschip. Dit komt ook overeen met de omstandigheid dat deze locatie in het Uitvoeringsplan is ingedeeld in de - op aanvaardbare ligplaatsen betrekking hebbende - categorie 1. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden niet aannemelijk geacht dat de vervanging van het woonschip een situatie in het leven roept die zich met de in artikel 4 van de verordening te beschermen waarden - voor zover door haar getoetst - niet verdraagt. Weliswaar is sprake van een ongeveer 80 centimeter hogere woonboot, doch daar staat tegenover dat deze ruim zeven meter korter is. Mede gegeven de omstandigheid dat op de zogeheten Cultuurhistorische Waardenkaart geen beschermingswaardige elementen aanwezig zijn, ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden in de weg stonden aan ontheffingverlening.        Evenmin valt in te zien dat het Uitvoeringsplan in de weg stond aan verlening van de onderhavige ontheffing. Het plan benadrukt slechts dat wijzigingen in het uiterlijk van woonschepen - en met name vergrotingen - niet mogen worden uitgevoerd zonder dat daarvoor ontheffing is verleend, hetgeen nu juist te dezen het geval is. 2.5.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden, waarop deze berust, te worden bevestigd. 2.6.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Hirsch Ballin    w.g. De Leeuw-van Zanten Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005 45-497.