Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5409

Datum uitspraak2005-11-02
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504085/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 maart 2005, kenmerk 2004-21485, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 25 maart 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200504085/1. Datum uitspraak: 2 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Dorpsvereniging Van Ewijcksluis en omstreken", gevestigd te Van Ewijcksluis, appellante, en het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 maart 2005, kenmerk 2004-21485, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 25 maart 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 6 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. Veldkamp en ing. J.G.W.M. Schoemaker, beide ambtenaar van de provincie, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Verweerder acht het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat ziet op het handhavingsverleden van vergunninghouder. 2.3.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. 2.3.1.    Appellante heeft de grond inzake het handhavingsverleden van vergunninghouder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5.    De formele gronden die appellante heeft aangevoerd zien alle op vermeende onregelmatigheden die dateren van na het nemen van het besluit en die, wat hiervan ook zij, de rechtmatigheid van de inhoud van het besluit niet raken. Daarin kan dan ook geen grond zijn gelegen voor vernietiging van het besluit. 2.6.    Voorzover appellante zich beroept op toezeggingen van verweerder dat nu, tien jaar later, de activiteiten ter plaatse zouden worden beëindigd, overweegt de Afdeling dat verweerder de aanvraag diende te beoordelen  aan de hand van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Het honoreren van door mededelingen of toezeggingen gewekte verwachtingen kan slechts plaatsvinden voorzover daardoor geen strijd ontstaat met het in die artikelen neergelegde beoordelingskader. In het kader van de onderhavige procedure kan aan deze toezeggingen geen gewicht worden toegekend, omdat ze buiten het beoordelingskader van genoemde artikelen treden.    Overigens wordt door verweerder bestreden dat de toezegging is gedaan dat na verloop van de vergunning van 1994 geen nieuwe vergunning meer zou worden verleend.    De beroepsgrond faalt. 2.7.    Appellante stelt dat de verkeersbewegingen van- en naar de inrichting door Van Ewijcksluis ten onrechte niet zijn meegenomen in de onderhavige vergunning. 2.7.1.    De Afdeling overweegt dat de gevolgen voor het milieu van het af- en aanrijdende verkeer niet meer aan het in werking zijn van een inrichting kunnen worden toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit laatste is het geval op het moment dat het af- en aanrijdende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Het standpunt van verweerder dat het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen van derden door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer is te onderscheiden van het overige verkeer dat op deze weg aanwezig kan zijn en in heersende verkeersbeeld is opgenomen is aannemelijk en is als zodanig ook niet door appellante betwist. In deze vergunning kunnen verder geen beperkingen worden gesteld aan het gebruik van de openbare weg ten behoeve van de inrichting.    De beroepsgrond faalt. 2.8.    Appellante stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met de recreatieve functie die is toegekend aan het dorp Van Ewijcksluis. Deze beroepsgrond heeft echter geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen. 2.9.    Het beroep is ongegrond. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Stolker Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005 157-495.