
Jurisprudentie
AU5459
Datum uitspraak2005-11-02
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers80329/FA RK 05-358
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers80329/FA RK 05-358
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek van de man tot beëindiging van zijn onderhoudsplicht ten opzichte van zijn ex-echtgenote op grond van artikel II van de Wet Limitering Alimentatie. Deze onderhoudsplicht heeft op 30 mei 2006 15 jaar geduurd. De vrouw heeft gesteld dat beëindiging voor haar zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden. De rechtbank heeft verzoek van de man toegewezen. Daarbij is overwogen dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij zich met betrekking tot haar baan bij haar huidige werkgever voldoende inspanningen heeft getroost om meer inkomen te genereren. Daartegenover staat echter, dat niet is gebleken dat de vrouw zich op enigerlei wijze heeft ingespannen om naast of in plaats van haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever andere inkomstenbronnen aan te boren om op die wijze te trachten volledig in haar levensonderhoud te voorzien. Dit klemt te meer omdat de vrouw sinds de inschrijving van de echtscheiding op 30 mei 1991 niet de zorg heeft gehad voor de kinderen van partijen. Bovendien heeft de vrouw geen omstandigheden voorgedragen waardoor zij in het omzien naar een andere werkkring (dan wel het volgen van opleidingen met dat doel) beperkt zou zijn. Hoewel het wegvallen van de thans door de man verschuldigde uitkering, gerelateerd aan de omvang van haar huidige inkomen, voor de vrouw ingrijpend is, had zij daarop kunnen anticiperen door zich inspanningen te getroosten om (volledig) in eigen levensonderhoud te voorzien.
Uitspraak
RECHTBANK TE ALKMAAR
Sector civiel recht
zaak- en rekestnummer: 80329 / FA RK 05-358
datum: 2 november 2005
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
in de zaak van:
[de man],
wonende te Den Helder,
verzoekende partij,
procureur: mr. M. van der Weide,
tegen:
[de vrouw],
wonende te Den Helder,
gerekwestreerde,
procureur: mr. G.A. van der Bijl.
Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ter griffie van deze rechtbank is op 10 mei 2005 een verzoekschrift van de man ingekomen waarin wordt verzocht:
primair: de bij vonnis van deze rechtbank van 2 mei 1991 vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen met ingang van 10 mei 2005, althans te stellen op een door de rechtbank te bepalen ingangsdatum;
subsidiair: het vonnis van deze rechtbank van 2 mei 1991 te wijzigen in die zin dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw per 30 mei 2006 wordt gelimiteerd.
De vrouw heeft daarop een verweerschrift ingediend, strekkende tot afwijzing van het verzoek.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2005, waarbij zijn verschenen de man bijgestaan door mr. Van der Weide en de vrouw bijgestaan door mr. Van der Bijl.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man het subsidiaire verzoek aangevuld in die zin dat wordt verzocht dat de alimentatie nog gedurende een jaar verschuldigd is, maar in afnemende mate vanwege de afname van het inkomen van de man.
Na de mondelinge behandeling heeft de man bij brief van 10 oktober 2005 meegedeeld dat hij er voor gekozen heeft om niet mee te werken aan mediation.
De vrouw heeft bij brief van 11 oktober 2005 meegedeeld dat zij begrijpt dat, hoewel zij in principe met mediation kon instemmen, mediation thans niet langer tot de mogelijkheden behoort.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
De man voert als gronden voor het primaire verzoek aan dat hij reeds 14 jaar heeft betaald en dat de vrouw geen behoefte meer heeft, nu zij voldoende tijd heeft gehad om andere inkomsten te verwerven. Het subsidiaire verzoek van de man wordt gelet op het bepaalde in artikel II lid 2 van de Wet Limitering Alimentatie gegrond op de stelling dat zijn onderhoudsverplichting op 30 mei 2006 vijftien jaar heeft geduurd.
Het ter zitting gedane aanvullende verzoek heeft de man gegrond op de stelling dat hij op grond van zijn leeftijd (58 jaar) bij zijn werkgever na 1 december 2005 aan een afvloeiingsregeling zal deelnemen, waarna hij per 1 januari 2007 niet meer werkzaam zal zijn en zijn inkomen wordt teruggebracht tot 80% van zijn huidige salaris.
De vrouw heeft betoogd dat de man zijn draagkracht niet ter discussie heeft gesteld zodat hij kan worden geacht in staat te zijn de uitkering tot haar levensonderhoud te kunnen betalen. De rechtbank constateert dat de man geheel geen inzage heeft gegeven in de omvang van zijn draagkracht, zodat het door de vrouw aangehouden uitgangspunt tussen partijen heeft te gelden. De man heeft zijn ter zitting aangevoerde stellingen ten aanzien van de afname van zijn draagkracht op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de rechtbank reeds op deze grond komt tot een afwijzing van dat aanvullende verzoek van de man.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de man overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel II van de Wet Limitering Alimentatie wordt in gevallen waarin vóór 1 juli 1994 een uitkering tot levensonderhoud van een ex-echtgenoot bij rechterlijke uitspraak is vastgesteld of tussen hen is overeengekomen, deze op verzoek van de andere echtgenoot beëindigd indien de verplichting vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij die beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de onderhoudsgerechtigde gevergd kan worden.
De vrouw heeft in dit verband aangevoerd dat beëindiging van de uitkering voor haar van zo ingrijpende aard is dat deze van haar niet kan worden gevergd. Voorts is de vrouw van mening dat, indien de rechtbank de uitkering beëindigt, die beëindiging zou moeten plaatsvinden per 5 februari 2012, zijnde de datum waarop zij 65 jaar wordt en een AOW-uitkering zal gaan ontvangen.
Uit de stukken en de mondelinge behandeling zijn de volgende relevante feiten en omstandigheden gebleken.
Bij vonnis van deze rechtbank van 2 mei 1991 is tussen partijen, op 27 oktober 1967 in de gemeente Den Helder gehuwd, de echtscheiding uitgesproken, welk vonnis op 30 mei 1991 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voorts is in dit vonnis de man veroordeeld om aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud te betalen van Euro 385,71 (f. 850,--) per maand met ingang van 30 mei 1991, welk bedrag de man ook thans maandelijks betaalt.
De vrouw werkt thans 24 uur per week als verkoopster bij de [bedrijfsnaam]. Haar inkomen bestaat uit voornoemde alimentatie van de man en haar huidige salaris, dat Euro 932,-- netto per maand bedraagt. De huur bedraagt Euro 384,-- per maand. De aanvullende ziekenfondspremie bedraagt Euro 19,-- per maand.
De man is op 8 juli 1993 hertrouwd, uit welk huwelijk op 29 december 1994 een dochter is geboren. Dit huwelijk is ontbonden door echtscheiding op 24 november 2004. Voor zijn uit dit huwelijk geboren dochter betaalt de man Euro 250,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Hij is thans alleenstaand.
Naast hetgeen hierboven is vermeld zijn de volgende omstandigheden van belang:
- de vrouw is thans 58 jaar en alleenstaand;
- partijen zijn ruim 23 jaar met elkaar gehuwd geweest;
- uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, die ten tijde van het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen - zo blijkt uit de overwegingen in het vonnis van 2 mei 1991 - reeds meerderjarig waren;
- Met ingang van 1 mei 1987 werkte de vrouw 12 uur per week als verkoopster bij de [bedrijfsnaam] en ontving daarvoor een netto inkomen van ongeveer Euro 295,86 (f. 652,--) per maand;
- de zorg voor de kinderen is (vrijwel) geheel aan de vrouw toegevallen, op grond waarvan zij gedurende het huwelijk niet de mogelijkheid heeft gehad om, zoals de man, een zodanige verdiencapaciteit te verwerven, dat zij geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien;
- de vrouw heeft haar arbeidsuren bij haar werkgever uit weten te breiden tot 24 uren. Zij heeft getracht haar uren verder uit te breiden, maar dit bleek niet mogelijk op grond van bedrijfseconomische redenen aan de zijde van haar werkgever;
- desgevraagd verklaarden de raadslieden van partijen ter zitting dat zij ervan uit gaan dat de gedurende het huwelijk opgebouwde pensioenrechten tussen partijen zullen worden verdeeld. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de vrouw te zijner tijd aanspraak kan maken op verrekening van het ouderdomspensioen van de man.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, gelet op de door haar overgelegde stukken en verklaringen, heeft aangetoond dat zij zich met betrekking tot haar baan bij haar huidige werkgever voldoende inspanningen heeft getroost om meer inkomen te genereren.
Daartegenover staat echter, dat niet is gebleken dat de vrouw zich op enigerlei wijze heeft ingespannen om naast of in plaats van haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever andere inkomstenbronnen aan te boren om op die wijze te trachten volledig in haar levensonderhoud te voorzien. Deze omstandigheid klemt te meer omdat de vrouw sinds de echtscheiding niet de zorg heeft gehad voor de kinderen van partijen. De man heeft in dit verband ter zitting van 4 oktober 2005 verklaard dat na de echtscheiding beide kinderen bij hem in huis zijn blijven wonen en dat hij toen de kosten voor de kinderen heeft gedragen, terwijl de vrouw tijdens de zitting heeft verklaard dat één kind bij de man is blijven wonen en dat één kind destijds het huis is uitgegaan. De rechtbank overweegt voorts dat de vrouw geen omstandigheden heeft voorgedragen waardoor zij in het omzien naar een andere werkkring (dan wel het volgen van opleidingen met dat doel) zou zijn beperkt, terwijl voorstelbaar is dat de vrouw vanuit de verdiensten die zij met een andere betrekking zou kunnen genereren in staat zou zijn haar behoefte aan een bijdrage van de zijde van de man aanzienlijk terug te brengen.
Hoewel het wegvallen van de thans door de man verschuldigde uitkering tot haar levensonderhoud voor de vrouw ingrijpend is indien de achteruitgang wordt gerelateerd aan de omvang van haar huidige inkomen, had de vrouw daarop naar het oordeel van de rechtbank voldoende kunnen anticiperen door zich inspanningen te getroosten om in (volledig) eigen levensonderhoud te voorzien. Dat de vrouw dit heeft nagelaten kan niet aan de man worden tegengeworpen.
Het vorenstaande brengt de rechtbank ten aanzien van het subsidiaire verzoek tot het oordeel dat beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man per 30 mei 2006 dient te worden toegewezen.
Ten aanzien van het primaire verzoek van de man is de rechtbank van oordeel dat dit verzoek - waarin de man kan worden ontvangen vanwege de uitbreiding van het dienstverband van de vrouw - dient te worden afgewezen, nu de rechtbank niet tot de vaststelling komt dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vanaf 10 mei 2005 heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven.
In het vorenstaande heeft de rechtbank in haar overwegingen betrokken dat de vrouw - in ieder geval vanaf inwerkingtreding van voornoemde Wet Limitering Alimentatie - rekening heeft kunnen en dienen te houden met de beëindiging van de alimentatieverplichting na vijftien jaren. Van de vrouw kan en mag worden verwacht dat zij gedurende deze periode, die overigens eerst in mei 2006 eindigt, naar een inkomensniveau toewerkt waardoor een eventuele achteruitgang in inkomen beperkt blijft.
Een gehele nihilstelling van de alimentatieplicht na veertien jaren als verzocht door de man zou eerst aan de orde zijn indien sprake zou zijn van concrete - door de man voor te dragen - omstandigheden aan de zijde van de vrouw die tot het oordeel leiden dat de vrouw geacht kan worden per mei 2005 geheel in haar eigen behoefte te kunnen voorzien. Dergelijke omstandigheden doen zich ten deze niet voor, waarbij de rechtbank in haar overwegingen betrekt de omstandigheid dat de vrouw voldoende getracht heeft haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever verder uit te breiden. De man heeft in dit verband nog op een behoefte opstelling gewezen en aangegeven dat de vrouw met haar huidige inkomen in haar behoefte kan voorzien. Het betreft echter slechts een minimum behoefte opstelling welke is gebaseerd op de bijstandsnorm en waarbij geen rekening met enige mate van welstand. De stelling dat de man reeds 14 jaar betaalt levert, mede in het licht van de hierboven weergegeven omstandigheden, onvoldoende grond op voor toewijzing van het primaire verzoek.
Al het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
DE BESLISSING
De rechtbank :
Bepaalt dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal eindigen met ingang van 30 mei 2006.
Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, lid van gemelde kamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 november 2005 in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier.