
Jurisprudentie
AU5463
Datum uitspraak2005-10-12
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/3397 ABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/3397 ABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
[...] Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw, heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/3397 ABW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 9 januari 1998 is aan eiser en zijn echtgenote [echtgenote] met ingang van 10 oktober 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) toegekend.
Bij besluit van 31 oktober 2003 heeft verweerder het recht op uitkering voor wat betreft de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 oktober 2000 ingetrokken en de ten onrechte of te veel ontvangen uitkering over deze periode ten bedrage van € 22.022,76 teruggevorderd.
Eiser heeft bij brief van 7 november 2003 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 14 november 2003 heeft verweerder het besluit van 31 oktober 2003 ingetrokken en bij nieuw besluit van 14 november 2003 het recht op uitkering voor wat betreft de periode van 1 juni 1999 tot en met 30 november 2000 ingetrokken en de ten onrechte of te veel ontvangen bijstand over deze periode ten bedrage van € 23.302,70 teruggevorderd.
Verweerder heeft het tegen het besluit van 31 oktober 2003 ingediende bezwaar overeenkomstig artikel 6:19 van de Awb in samenhang met artikel 6:18 van die wet, mede gericht geacht tegen het besluit van 14 november 2003.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 5 augustus 2004, ingekomen bij deze rechtbank op 9 augustus 2004, beroep ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 1 september 2004 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 28 september 2005 ter zitting behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E.G.M. van Haastert. Tevens ter zitting aanwezig waren [getuige], getuige en A. Zawati, tolk.
Tussenbeslissing
Eisers raadsman heeft ter zitting om schorsing van het onderzoek gevraagd, omdat hij een tweetal getuigen die, hoewel daartoe door hem opgeroepen, niet waren verschenen alsnog te doen horen op een nieuwe zitting. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen onder verwijzing naar artikel 8:63, tweede lid, van de Awb, zulks op grond van de overweging dat het alsnog horen van deze getuigen niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze zaak. Deze getuigen hebben reeds gedetailleerde verklaringen afgelegd tegenover de sociale recherche.
Oordeel van de rechtbank
Beoordeeld dient te worden of het bestreden besluit, waarbij verweerder eisers recht op bijstand met ingang van 1 juni 1999 tot en met 30 november 2000 heeft ingetrokken en teveel ontvangen uitkering volledig van hem heeft teruggevorderd, in rechte stand kan houden.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet Werk en Bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Het bestreden besluit is tot stand gekomen onder de werking van de Abw. Ingevolge artikel 21 van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval, nu het bezwaarschrift vóór de peildatum, zijnde 31 december 2003, is ingediend, met toepassing van de Abw te worden beslist.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw, heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Abw, herzien burgemeester en wethouders een besluit tot toekenning van bijstand indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw, kunnen burgemeester en wethouders, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Ingevolge artikel 78, derde lid, van de Abw, kunnen burgemeester en wethouders, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw, wordt bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 69, derde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de belanghebbende teruggevorderd.
Eiser heeft betwist dat hij in de periode van 1 juni 1999 tot 31 oktober 2000 in de avond- en nachtdienst bij het bedrijf [bedrijf] te [plaats] heeft gewerkt. Eiser is weliswaar, nadat iemand hem in de zomer van 1999 over het werk in deze matrassenfabriek had verteld, twee maal in de bewuste fabriek geweest en heeft daarvoor een onkostenvergoeding ontvangen, maar daar is het bij gebleven. Het werk bleek voor hem een te zware belasting. Daarnaast heeft eiser de inhoud van de verklaringen van de heren [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] betwist.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt dat zij op grond van de getuigenverklaringen en observaties die zijn opgenomen in de rapportage van de hoofdafdeling Welzijn, Bijzonder Onderzoek voldoende aannemelijk acht dat eiser van 1 juni 1999 tot en met 30 november 2000 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor het bedrijf [bedrijf], die hij niet bij verweerder heeft opgegeven.
De rechtbank kent met name gewicht toe aan de verklaringen van de heren [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] die in het kader van het onderzoek als getuigen zijn gehoord.
De heer [getuige 1], die voor [bedrijf] personeel inleende via [bedrijf 1], heeft over eiser verklaard dat hij regelmatig heeft gewerkt, hetgeen blijkens het proces verbaal van 13 november 2001 inhoudt dat hij 70% van de feitelijke periode van mei 1999 tot en met december 2000 moet hebben gewerkt.
De heren [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5], die ook bij [bedrijf] hebben gewerkt hebben respectievelijk over eiser het volgende verklaard:
[getuige 2]:
Deze man ken ik wel. Ik kan over hem het volgende verklaren: Dat is [eiser], wonende [adres] te [plaats]. Hij werkte in de avond- en nachtdienst. Hij werkte daar bij [bedrijf] in dezelfde periode als ik, dus van mei/juni 1999 tot en met oktober/november 2000."
[getuige 3]:
"Deze man ken ik wel. Dat is [eiser]. Hij werkte via [bedrijf 1] bij [bedrijf]. Hij werkte in de avonddienst. Hij werd eerst opgehaald samen met anderen uit de wijk [wijk] in een auto van [bedrijf 1] en kwam daarna om 12.30 naar station [station] om vanaf daar te vertrekken naar [bedrijf]. Volgens mij heeft hij een paar keer ook als chauffeur gereden. Hij had volgens mij een vijfdaagse werkweek en had voor zover ik weet alleen avonddiensten. Hij werkte er in ieder geval in de periode dat ik er werkte. Volgens mij werkte hij er al voor mij."
De door [getuige 3] bedoelde periode is volgens zijn eigen verklaring van 9 juni 2000 tot 8 februari 2001.
[getuige 4]:
"Deze man ken ik wel. Ik kan over hem het volgende verklaren: Dat is [eiser], wonende in dezelfde flat als [werknemer] (35) te [plaats]. Hij werkte daar bij [bedrijf]."
[getuige 5]:
"Deze man ken ik wel. Ik kan over hem het volgende verklaren: Hij heet [eiser] en hij woont te [plaats]. Hij woont in dezelfde flat als [werknemer] van foto nummer 35. Hij heeft wel voor [bedrijf 1] bij [bedrijf] te [plaats] gewerkt. Hij werkte daar al voordat ik daar in juni/juli 1999 begon met werken. Hij is begonnen in de ochtenddienst van 06.00 tot 18.00 uur. Toen er twee ploegen kwamen is hij naar de avondploeg gegaan. Hij reed altijd met de [plaats]se groep mee. Hij is tot december 2000 daar bij [bedrijf] aan het werk geweest. Ik ben een paar keer na het werk in de ochtenddienst bij hem thuis geweest. Dit was om wat te drinken. De ene week werkte hij de hele week achter elkaar en de andere week weer niet de hele week. Ik weet niet precies waarom, maar ik dacht dat hij naar een opleiding moest, maar dat weet ik niet zeker."
Eiser heeft van deze verklaringen – met uitzondering van die van [getuige 1] – gezegd dat deze tegenstrijdig zouden zijn, maar daarvan is de rechtbank niets gebleken. Eisers grief dat getuige [getuige 2] zou hebben verklaard vijf maanden voor [bedrijf] te hebben gewerkt, waardoor hij volgens eiser niet kon weten dat eiser in de bewuste periode bij [bedrijf] heeft gewerkt, berust niet op een feitelijke grondslag. Uit het dossier blijkt niet van een verklaring met die inhoud. Hetzelfde geldt voor de grief dat getuige [getuige 4] eiser slechts één maal heeft gezien. De verklaringen van getuige [getuige 3] en [getuige 5] zijn evenmin tegenstrijdig. [getuige 3] heeft verklaard dat eiser in de avonddienst heeft gewerkt en [getuige 5] heeft verklaard dat eiser is begonnen in de ochtendploeg en nadat een tweeploegendienst was ingesteld naar de avondploeg is gegaan.
Eisers verklaring dat hij slechts twee maal bij [bedrijf] zou zijn geweest, acht de rechtbank gezien het voorgaande niet aannemelijk. Daarvoor wijzen de resultaten van het bijzonder onderzoek en de diverse getuigenverklaringen te veel in een andere richting. Dat [getuige 1] geen loonadministratie heeft bijgehouden doet, anders dan eiser heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van diens verklaring. Tevens acht de rechtbank van belang dat eiser op 24 februari 2000 aangifte heeft gedaan van diefstal uit een auto van [bedrijf 1] en dat hij in november 2000 enkele malen nabij zijn woning aan het [adres] in combinatie met een auto van [bedrijf 1] is gezien. Dat eiser tussen februari en november 2000 slechts twee maal bij [bedrijf] zou zijn geweest, ligt derhalve niet voor de hand. Dat hij voor een familielid aangifte zou hebben gedaan is gelet op de verklaring van getuige [getuige 6] van 27 mei 2003 niet geloofwaardig. Plausibeler is de verklaring dat eiser de auto bij zich had omdat hij de chauffeur was.
Eiser heeft in beroep een aantal getuigenverklaringen overgelegd. De inhoud van deze verklaringen komt er op neer dat een aantal getuigen feitelijk teruggekomen zijn van de verklaringen die zij tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Dit leidt de rechtbank echter niet tot een ander oordeel. Wordt een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring herroepen, dan mag ingevolge vaste jurisprudentie in het algemeen van de juistheid van de aanvankelijk afgelegde verklaring worden uitgegaan en kan aan een latere intrekking of wijziging daarvan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De rechtbank ziet in dit geval geen aanknopingspunten om van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is dat de door de genoemde getuigen ondertekende verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen of dat in essentie niet juist is weergeven wat zij hebben verklaard.
Ter zitting is getuige [[getuige] gehoord. Hij heeft echter, net zo min als tegenover de sociale recherche, ten aanzien van eiser iets kunnen verklaren.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser van de verrichte werkzaamheden ten tijde van belang, noch van enige inkomsten daaruit, melding gemaakt op de daarvoor bestemde maandelijkse inkomstenverklaringen. Hiermee heeft eiser in strijd gehandeld met de op hem ingevolge artikel 65 van de Abw rustende inlichtingenplicht. Nu eiser heeft volhard in zijn ontkenning inkomsten uit arbeid te hebben verworven en van de kant van de werkgever geen objectieve en controleerbare gegevens voorhanden zijn op grond waarvan de exacte hoogte van de inkomsten is vast te stellen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet langer kon worden vastgesteld of en in welke mate eiser en zijn echtgenote ten tijde van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden zoals bedoeld in artikel 7 van de Abw. Het voorgaande betekent dat eiser en zijn echtgenote in de periode van 1 juni 1999 tot en met 30 november 2000 geen recht op bijstand had. De aan hen in die periode uitbetaalde bijstand hebben zij derhalve ten onrechte ontvangen.
Gelet hierop, was verweerder ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, alsmede artikel 81, eerste lid, van de Abw, gehouden het recht op bijstand in te trekken en de als gevolg van dat besluit ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand van eiser en zijn echtgenote terug te vorderen.
Met betrekking tot de hoogte van het terug te vorderen bedrag overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 augustus 2001 (RSV 2001, 241), dat nu eiser is tekortgeschoten in zijn wettelijke verplichting juiste en volledige inlichtingen te verstrekken, verweerder in beginsel gerechtigd was de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen. Het lag op de weg van eiser aan te tonen dat aan hem, indien hij zijn inlichtingenplicht wel zou zijn nagekomen, in de betrokken periode (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Eiser heeft echter niets in die zin gesteld noch is anderszins gebleken dat daarvan sprake zou zijn geweest.
De rechtbank is niet gebleken dat het terugvorderingsbedrag onjuist zou zijn berekend of dat dringende redenen verweerder hadden moeten bewegen geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering af te zien.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: