Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5508

Datum uitspraak2005-10-04
Datum gepubliceerd2005-11-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/4345 WRB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 7 van het Bdr luidt: 1. Het vastgestelde maandinkomen wordt verminderd met: a. de uitgaven op maandbasis in verband met betalingen met een duurzaam karakter, die ten laste van de rechtzoekende komen voor levensonderhoud ten behoeve van de gewezen partner en de niet tot het huishouden van de rechtzoekende behorende kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is; b. het bedrag van de ten laste van de rechtzoekende komende premie van vrijwillige verzekering tegen ziektekosten en het bedrag dat de verzekerde krachtens de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten als nominale premie verschuldigd is; c. het bedrag dat de gemeente op de rechtzoekende verhaalt in het kader van de Wet werk en bijstand. 2. Voorts kan het vastgestelde maandinkomen worden verminderd voor bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste komen van de rechtzoekende en die hij gedwongen is te doen ten gevolge van persoonlijke omstandigheden hemzelf of de leden van zijn huishouding betreffende, indien door deze uitgaven zijn draagkracht in het inkomen duurzaam aanmerkelijk wordt verminderd. 3. De uitgaven, bedoeld in het tweede lid, worden over een periode van twaalf maanden in aanmerking genomen en herleid tot een maandbedrag.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht tweede afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 04/4345 WRB UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [plaats], eiser, en de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Op 11 december 2003 heeft eisers rechtsbijstandverlener mr. J.J. van Santbrink bij het aan verweerder verbonden bureau rechtsbijstandvoorziening (hierna: het bureau) een aanvraag ingediend om afgifte van een toevoeging als bedoeld in artikel 24 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) ten behoeve van een arbeidsrechtelijk geschil (loonvordering). Bij besluit van 2 maart 2004 is een voorwaardelijke toevoeging verleend en aan eiser een eigen bijdrage opgelegd ten bedrage van € 626,00. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 maart 2004 administratief beroep ingesteld bij verweerder. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord omtrent zijn beroep. Bij besluit van 26 augustus 2004, verzonden op 2 september 2004, heeft verweerder eisers beroep ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 oktober 2004, ingekomen bij de rechtbank op 8 oktober 2004, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 10 december 2004 een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 23 augustus 2005 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon ter zitting verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen. Juridisch kader In artikel 34, eerste lid, van de Wrb, zoals dat luidde van 1 januari 2004 tot 1 januari 2005, is – samengevat – bepaald dat rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet wordt verleend aan hen wier inkomen per maand € 1.423,00 of minder bedraagt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen. De bedoelde algemene maatregel van bestuur betreft het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: Bdr). Artikel 5 van het Bdr luidt – voor zover hier van belang – : 1. De draagkracht in het inkomen wordt op maandbasis vastgesteld. 2. Bij de vaststelling van het inkomen wordt: a. ten aanzien van de periodiek genoten inkomsten uitgegaan van de hoogte van deze inkomsten over een of meer van de gebruikelijke betalingsperioden, voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag om de verlening van rechtsbijstand is ingediend. Artikel 7 van het Bdr luidt: 1. Het vastgestelde maandinkomen wordt verminderd met: a. de uitgaven op maandbasis in verband met betalingen met een duurzaam karakter, die ten laste van de rechtzoekende komen voor levensonderhoud ten behoeve van de gewezen partner en de niet tot het huishouden van de rechtzoekende behorende kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is; b. het bedrag van de ten laste van de rechtzoekende komende premie van vrijwillige verzekering tegen ziektekosten en het bedrag dat de verzekerde krachtens de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten als nominale premie verschuldigd is; c. het bedrag dat de gemeente op de rechtzoekende verhaalt in het kader van de Wet werk en bijstand. 2. Voorts kan het vastgestelde maandinkomen worden verminderd voor bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste komen van de rechtzoekende en die hij gedwongen is te doen ten gevolge van persoonlijke omstandigheden hemzelf of de leden van zijn huishouding betreffende, indien door deze uitgaven zijn draagkracht in het inkomen duurzaam aanmerkelijk wordt verminderd. 3. De uitgaven, bedoeld in het tweede lid, worden over een periode van twaalf maanden in aanmerking genomen en herleid tot een maandbedrag. Artikel 35 van de Wrb luidt – ten tijde van het geding en voor zover hier van belang – : 2. De rechtzoekende is een eigen bijdrage, waarvan de hoogte afhankelijk is van zijn inkomen, verschuldigd wanneer rechtsbijstand verleend wordt op basis van een toevoeging. 3. De in het tweede lid bedoelde eigen bijdrage bedraagt: j. voor hen wier inkomen per maand meer dan € 1.639 en ten hoogste € 1.701 bedraagt: € 626; 4. Indien de aanvrager alleenstaand is worden de in het derde lid genoemde inkomensgrenzen met dertig procent verlaagd. Standpunten van partijen Eiser heeft – voor zover van belang en samengevat – in beroep aangevoerd van mening te zijn dat verweerder hem bij het toekennen van de toevoeging ten onrechte een eigen bijdrage van € 626,00 heeft opgelegd. Verweerder heeft zijn inkomen onjuist vastgesteld. Zo is er geen rekening gehouden met zijn aanzienlijke schuldenlast, waarvoor eiser naar eigen zeggen overigens geen verwijt treft en waarvan verweerder zich had kunnen vergewissen door zijn schuldsaneringsdossier op te vragen. Eiser is in de financiële problemen gekomen doordat de uitkeringsinstantie er tweeënhalf jaar over heeft gedaan om zijn uitkering vast te stellen en uit te betalen. Toen waren de schulden en de gelegde beslagen inmiddels een feit. Eiser kan zich gelet daarop geen advocaat permitteren en voelt zich daardoor monddood gemaakt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser een eigen bijdrage verschuldigd is van € 626,00. Eisers inkomen heeft verweerder vastgesteld op € 1.276,00 netto per maand (WW: € 853,00 en WAO: € 423,00). Op dit bedrag moet € 55,00 aan nominale ziekenfondspremie in mindering worden gebracht. Van overige aftrekposten is niet gebleken. Met woonlasten en uitgaven die gebruikelijk uit het inkomen worden voldaan (belastingen, energiekosten, kosten voor levensonderhoud) kan in dit verband geen rekening worden gehouden. Dit zijn geen aftrekposten in de zin van het Bdr. Net zo min is de afbetaling van eisers lening een buitengewone last als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het Bdr. Hoewel eiser daarom nadrukkelijk is verzocht, verweerder verwijst naar de brieven van 23 april 2004 en 14 mei 2004, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat die lening is aangegaan voor uitgaven die op grond van artikel 7, tweede lid, van het Bdr, als aftrekpost in aanmerking komen. Het door eiser overgelegde afschrift van zijn afspraken uit hoofde van de schuldhulpverlening is daartoe onvoldoende. Bovendien is dit stuk ruimschoots na de aanvraagdatum opgemaakt. Tenslotte heeft verweerder aangevoerd dat met het loonbeslag alleen dan rekening gehouden kan worden indien de schuld op grond waarvan beslag is gelegd ook anderszins bij de draagkrachtvaststelling een rol zou hebben gespeeld. Daarvan is echter niet gebleken. Oordeel van de rechtbank Gelet op de gronden van beroep houdt partijen verdeeld de vraag of verweerder op juiste wijze eisers inkomen en in het verlengde daarvan zijn draagkracht heeft vastgesteld en op goede gronden aan de toevoeging een eigen bijdrage heeft verbonden van € 626,00. Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder a, van het Bdr, moet voor de vaststelling van het inkomen worden uitgegaan van de hoogte ervan over een of meer van de gebruikelijke betalingsperioden, voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag om de verlening van rechtsbijstand is ingediend. Vastgesteld moet worden dat eiser desgevraagd bij zijn aanvraag van 11 december 2003 uitkeringsspecificaties heeft gevoegd betreffende zijn inkomsten in de periode hieraan voorafgaand. Uit die van 5 december 2003 en 24 december 2003 blijkt eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet te hebben ontvangen van € 787,40 per vier weken (€ 853,00 netto per maand). Daarnaast ontving eiser gelet op de specificatie arbeidsongeschiktheidsuitkering van 9 december 2003 een uitkering ingevolge de WAO van € 423,00 netto per maand. In totaal derhalve een bedrag aan inkomsten van € 1.276,00 per maand. Dit bedrag komt overeen met de uitkomst van verweerders berekening. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder bij de berekening van eisers draagkracht met het nominale gedeelte van zijn ziekenfondspremie rekening heeft gehouden. Op eisers maandelijkse inkomen is daarom een bedrag van € 55,00 in mindering gebracht. Gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onder b, van het Bdr, komt dit de rechtbank evenmin onjuist voor. Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in eisers geval geen sprake was van op de draagkracht in mindering te brengen aftrekposten. Verweerder hanteert met betrekking tot bijzondere uitgaven, schulden en loonbeslagen een beleid. Ingevolge het Handboek Toevoegen, aantekening 4.7.5 en 4.7.6, wordt bij de berekening van de draagkracht geen rekening gehouden met de rente en aflossing van leningen, tenzij de lening is aangegaan ter dekking van bijzondere uitgaven als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het Bdr. Met loonbeslag wordt ingevolge het Handboek Toevoegen, aantekening 4.7.4, slechts rekening gehouden indien de betaling van de schuld waarvoor het loonbeslag is gelegd, ook anderszins in het kader van de draagkrachtvaststelling in mindering zou zijn gebracht op het inkomen, eventueel onder toepassing van de uitzonderingsbepaling van artikel 7, tweede lid, van het Bdr. Uitgaven worden, gelet op die aantekening, slechts dan als bijzondere uitgaven aangemerkt indien de aanvrager gedwongen is deze uitgaven te doen. Dit beleid acht de rechtbank niet onredelijk of anderszins onjuist. Voor eiser betekent dit dat verweerder op grond van zijn beleid bij de vaststelling van de hoogte van eisers inkomen rekening kan houden met bepaalde schulden. Daarvoor is het in een aanvraagprocedure als de onderhavige wel noodzakelijk dat eiser de nodige bewijzen overlegt waaruit van die schulden blijkt. Bovendien moet worden aangetoond dat deze schulden zijn aangegaan ter dekking van bijzondere uitgaven als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het Bdr. Dat eiser schulden heeft, heeft verweerder niet bestreden, maar de aard en omvang daarvan is niet komen vast te staan. Eiser was gehouden verweerder bij zijn aanvraag bewijzen te verschaffen. Van hem mocht een actieve houding worden verwacht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet behoefde te belasten met het opvragen van eisers schuldsaneringsdossier, maar dat eiser zelf die actie diende te ondernemen. Vastgesteld moet verder worden dat, hoewel verweerder hem specifiek bij brieven van 23 april 2004 en 14 mei 2004 om overlegging van bewijzen over de aard en omvang van de schulden heeft gevraagd, eiser dit heeft nagelaten. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn schulden zijn aangegaan ter dekking van bijzondere uitgaven als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het Bdr. Eiser heeft met andere woorden niet aangetoond schulden te hebben waarmee verweerder bij de vaststelling van de hoogte van zijn draagkracht rekening mocht houden. Met betrekking tot de gelegde beslagen overweegt de rechtbank het volgende. Nu de aard en omvang van eisers schulden niet zijn aangetoond, is evenmin aannemelijk dat de betaling van deze schulden waarvoor beslag is gelegd ook anderszins in het kader van de draagkrachtvaststelling in mindering zouden zijn gebracht op zijn inkomen, eventueel onder toepassing van de uitzonderingsbepaling van artikel 7, tweede lid, van het Bdr. Van dringende redenen op grond waarvan verweerder ten gunste van eiser van zijn beleid als neergelegd in de hierboven genoemde aantekeningen van het Handboek Toevoegen had moeten afwijken, is de rechtbank niet gebleken. Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid de schulden en de gelegde loonbeslagen bij de vaststelling van eisers draagkracht buiten beschouwing kunnen laten en de draagkracht in eisers inkomen op goede gronden vastgesteld op een bedrag van € 1.221,00. De bij deze draagkracht behorende eigen bijdrage heeft verweerder in overeenstemming met artikel 35, derde lid, onder j, in samenhang met het vierde lid van dat artikel, terecht vastgesteld op € 626,00. Gelet op het voorgaande is het beroep derhalve ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. C.W. de Wit en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: