
Jurisprudentie
AU5520
Datum uitspraak2005-10-27
Datum gepubliceerd2005-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6467 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6467 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Toegekende periodieke uitkering komt in verband met daarop toe te passen vermindering vanwege eigen inkomsten van eiseres niet tot uitbetaling. Is dit terecht? Voortzetting huurbijdrage na overlijden Wuv-gerechtige partner.
Uitspraak
03/6467 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 21 november 2003, kenmerk JZ/V80/2003/0910, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2005. Daar is eiseres in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek heropend. In dit kader is aan verweerster een tweetal nadere vragen voorgelegd, welke vragen verweerster bij schrijven van 10 juni 2005 heeft beantwoord.
Eiseres heeft daarop nog gereageerd bij schrijven van 20 juli 2005.
De mondelinge behandeling van het geding is daarna voortgezet ter zitting van de Raad op 15 september 2005. Eiseres is daar wederom verschenen, terwijl verweerster zich nu heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Verweerster heeft eiseres bij besluit van 16 juni 2003 op grond van de Wet ingaande 1 juli 2003 een periodieke uitkering toegekend als weduwe van haar in 2003 overleden echtgenoot, welke uitkering in verband met daarop toe te passen vermindering vanwege eigen inkomsten van eiseres evenwel niet tot uitbetaling komt.
Bij daaraan voorafgaand besluit van 5 juni 2003 was aan eiseres met toepassing van artikel 21a, derde lid, van de Wet al aanspraak verleend op, voorzover hier van belang, voortzetting gedurende maximaal 5 jaar van de aan haar echtgenoot ingevolge artikel 20 van de Wet bij wijze van bijzondere voorziening toegekende bijdrage ad € 22,24 per maand in de huur van hun woning.
Eiseres heeft tegen de hoogte van deze huurbijdrage bezwaar gemaakt, aanvoerende dat deze bijdrage bij leven van haar echtgenoot was berekend op basis van het toen aanwezige gezinsinkomen (dubbel inkomen), welk inkomen echter tengevolge van diens overlijden thans aanmerkelijk is gedaald. In dit verband heeft eiseres met nadruk erop gewezen dat de haar ingevolge de Wet toegekende nabestaandenuitkering niet tot uitbetaling komt. Eiseres acht ongewijzigde voortzetting van de bijdrage temeer onbillijk nu de woning, met financiële steun van verweerster, werd betrokken vanwege een uit de vervolging van haar echtgenoot voortvloeiende medische noodzaak.
Verweerster heeft dit bezwaar bij het nu bestreden besluit ongegrond verklaard, onder overweging dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van de hier toegepaste vaste gedragslijn.
In beroep heeft eiseres haar in bezwaar ingebrachte grieven gehandhaafd.
In dit geding staat ter beantwoording de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 21a, derde lid, van de Wet - in de Wet ingevoegd bij wet van 13 december 2000, Stb. 584 - worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld betreffende de mogelijkheid om de vergoeding of tegemoetkoming in de kosten van bepaalde voorzieningen als bedoeld in de artikelen 20 en 21 van de Wet na het overlijden van de vervolgde, die ziekten of gebreken had welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, gedurende een bepaalde tijd ten gunste van de weduwe of weduwnaar voort te zetten.
Vooruitlopend op de totstandkoming van de hier bedoelde algemene maatregel van bestuur - inmiddels vastgesteld bij koninklijk besluit van 16 juni 2004, Stb. 282 (hierna: het Besluit), en, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001, in werking getreden op 30 juni 2004 - voerde verweerster ten tijde hier van belang een beleid dat, voorzover nu aan de orde, inhield dat de aan de overleden partner toegekende huurbijdrage gedurende maximaal 5 jaar kan worden voortgezet.
In de artikelen 3 en 4 van het Besluit is bepaald dat de door de overleden partner gedurende een jaar voor het overlijden ontvangen vergoeding van of tegemoetkoming in de huurkosten gedurende 5 jaar wordt voortgezet.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de ten tijde van het bestreden besluit toegepaste beleidslijn betreffende de voortzetting van de huurbijdrage geheel in overeenstemming is - naar ook werd beoogd - met de terzake in het Besluit neergelegde bepalingen.
Verder heeft de Raad vastgesteld dat deze beleidslijn en de genoemde bepalingen van het Besluit nauw aansluiten bij de geschiedenis van totstandkoming van de evengenoemde wet van 13 december 2000. Uit die geschiedenis ( Kamerstukken II, 1999-2000, 27259, nr. 3) blijkt dat wat betreft artikel 21a, derde lid, van de Wet een ongewijzigde voortzetting voor bepaalde tijd van enkele gedurende het laatste levensjaar door de voorzieningsgerechtigde genoten niet-persoonsgebonden voorzieningen - waaronder de huurbijdrage - is beoogd, dit ter verzachting van het grote inkomenseffect dat zich kan voordoen bij het overlijden van de voorzieningsgerechtigde partner.
De Raad is gezien deze wetsgeschiedenis, en mede in aanmerking genomen het uitzonderingskarakter van artikel 21a van de Wet, van oordeel dat verweerster gerechtigd is om de onderhavige regels strikt toe te passen.
De door eiseres aangevoerde omstandigheden - hoe invoelbaar ook - kunnen hieraan niet afdoen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het in dezen gaat om financiële omstandigheden, welke door de wetgever blijkens de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis bij zijn afweging betrokken zijn geweest. Uit die afweging leidt de Raad af dat de wetgever bij de invoering van artikel 21a, derde lid, van de Wet niet een volledige compensatie, maar slechts een sobere en beperkte “verzachting” van de inkomensgevolgen voor ogen stond. Een zelfstandige herbeoordeling op basis van de na het overlijden van de voorzieningsgerechtigde partner ontstane financiële situatie is niet de bedoeling geweest.
De Raad acht eveneens juist de nadere door verweerster gegeven uitleg dat het bij de bedoelde voortzetting gaat om het laatstelijk als huurbijdrage genoten bedrag. De in dit geval spelende omstandigheid dat de huurbijdrage in het jaar vóór het overlijden nog werd verlaagd, kan derhalve niet tot herberekening (middeling) leiden.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden. Het hiertegen ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.