Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5544

Datum uitspraak2005-10-20
Datum gepubliceerd2005-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1681 MPW+ 04/2576 MPW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kan het standpunt van appellant dat de mate van invaliditeit uit hoofde van de partiële PTSS bij betrokkene minder dan 10% bedraagt worden onderschreven?


Uitspraak

04/1681 MPW+ 04/2576 MPW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Staatssecretaris van Defensie, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 maart 2004, kenmerk AWB 03/02291 MPWKMA, waarbij het in dat geding bestreden besluit van appellant van 17 april 2003 is vernietigd en appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen. Appellant heeft bij besluit van 20 april 2004 uitvoering gegeven aan deze uitspraak. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Van de zijde van appellant zijn op 28 augustus 2005 nadere stukken in het geding gebracht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 2005. Aldaar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. M. Smid, werkzaam bij de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers (BNMO). II. MOTIVERING De Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak voor de in dit geding van belang zijnde feiten en volstaat met het volgende. Aan gedaagde is ingevolge de inmiddels vervallen Pensioenwet voor de zeemacht 1922 een invaliditeitspensioen toegekend, laatstelijk berekend naar een invaliditeitspercentage van 70, zulks in verband met een post-traumatische encephalopathie. Bij schrijven van 11 november 1999 heeft gedaagde verzocht het percentage invaliditeit met dienstverband opnieuw vast te stellen in verband met bij hem bestaande psychische klachten. Bij besluit van 14 juni 2000 heeft appellant bepaald dat het voor gedaagde geldende invaliditeits-percentage blijft gehandhaafd op 70. Een namens gedaagde tegen dit besluit gemaakt bezwaar is bij besluit van 1 maart 2002 ongegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit is bij uitspraak van 10 december 2002 van de rechtbank ’s-Gravenhage vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de psychische klachten van gedaagde niet voortkomen uit de post-traumatische encephalopathie, maar exponenten zijn van een naast deze encephalopathie gediagnosticeerde (partiële) PTSS. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant ten onrechte nagelaten de mate van invaliditeit als gevolg van deze PTSS vast te stellen. Appellant heeft aan deze uitspraak uitvoering gegeven bij het thans in geding zijnde besluit van 17 april 2002, waarbij het bezwaar van gedaagde andermaal ongegrond is verklaard. Hierbij is overwogen dat de mate van invaliditeit uit hoofde van de partiële PTSS dient te worden gesteld op minder dan 10 %. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ook dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij op grond van de gedingstukken aannemelijk geacht dat er bij gedaagde sprake is van nachtelijke onrust, slaapstoornissen, toenemende schuldgevoelens, herbelevingen, en toenemende preoccupatie met het oorlogsverleden, die kunnen worden toegeschreven aan de PTSS en het leven van alledag zodanig in negatieve zin beïnvloeden dat toekenning van een (extra) invaliditeitspercentage van 10 voor de PTSS naar redelijkheid en billijkheid als gerechtvaardigd moet worden aangemerkt. Onder verwijzing naar hetgeen in vaste jurisprudentie van de Raad onder het begrip invaliditeit in de militaire pensioenwetten dient te worden verstaan, heeft appellant - kort weergegeven - aangevoerd dat voor de beoordeling of er sprake is van invaliditeit niet enkel de aanwezigheid van klachten of symptomen de maatstaf is, maar de weerslag daarvan op het dagelijks leven en functioneren en de mate waarin de kwaliteit van het leven van alledag daardoor in negatieve zin wordt beïnvloed, zulks in vergelijking met een geheel valide leeftijdgenoot. De Raad volgt appellant in deze opvatting en moet dan ook vaststellen dat de rechtbank door zich uitsluitend te laten leiden door de aanwezigheid van aan de PTSS toe te schrijven klachten bij gedaagde en niet tevens te bezien of gedaagde door deze klachten zodanige beperkingen ondervindt in zijn dagelijks leven dat hij geacht moet worden daardoor slechter af te zijn dan een geheel valide leeftijdgenoot, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de vraag of sprake is van invaliditeit. De Raad moet voorts, op grond van de gedingstukken van medische aard en de daarin voorkomende beschrijving van de dagelijkse activiteiten van gedaagde en zijn sociaal functioneren, vaststellen dat gedaagde op de peildatum - hij was toen 72 jaar oud - in staat is een zodanige invulling te geven aan zijn dagelijks functioneren dat hij zich daarbij nauwelijks in negatieve zin onderscheidt van een geheel valide leeftijdgenoot. De Raad wil aanvaarden dat gedaagde ook negatieve gevolgen ondervindt van zijn aan de PTSS toe te schrijven psychische klachten, zoals ook door de rechtbank is aanvaard. Deze negatieve gevolgen brengen naar het oordeel van de Raad evenwel niet of nauwelijks mee dat bij gedaagde sprake is van een verminderd functioneren ten opzichte van valide leeftijdgenoten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat gedaagde uit de gedingstukken van medische aard naar voren komt als iemand die zeer zelfstandig functioneert, zelf-redzaam is, hobby’s heeft, sociale en familiale contacten heeft en anderen assisteert bij sociale verzekerings- en belastingkwesties. Gelet op het vorenstaande kan de Raad het standpunt van appellant dat de mate van invaliditeit uit hoofde van de partiële PTSS bij gedaagde minder dan 10% bedraagt, onderschrijven. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten en het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaard moet worden. Als gevolg van de vernietiging van de aangevallen uitspraak is aan het besluit van 20 april 2004 dat appellant ter uitvoering van die uitspraak heeft genomen, de rechtsgrond komen te ontvallen. Het komt de Raad geraden voor ook dat besluit te vernietigen. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidende beroep van gedaagde ongegrond; Vernietigt het besluit van 20 april 2004. Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) E. Heemsbergen. HD 04.10