Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5594

Datum uitspraak2005-11-01
Datum gepubliceerd2005-11-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5834 NABW + 04/5835 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand. Rechtbank heeft ten onrechte het verzoek om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het terug te vorderen bedrag vast te stellen op € 2.827,05 opgevat als een wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:18 Awb.


Uitspraak

04/5834 NABW 04/5835 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats], en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellanten heeft mr. P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2004, reg.nr. NABW 03/3654. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 oktober 2005, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden. Aan appellanten is met ingang van 6 november 2001 recht op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, berekend naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 11 december 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellanten met ingang van 26 maart 2002 ingetrokken op de grond dat appellanten in strijd met hun inlichtingenverplichting aan gedaagde geen mededeling hebben gedaan dat appellant vanaf 26 maart 2002 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Tevens heeft gedaagde de over de periode van 26 maart 2002 tot en met 30 juni 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.834,40 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 26 november 2003 heeft gedaagde de tegen het besluit van 11 december 2002 door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Appellanten hebben tegen het besluit van 26 november 2003 beroep ingesteld. Gedaagde heeft in het verweerschrift bij de rechtbank te kennen gegeven dat het terugvorderingsbedrag niet juist is berekend en dat dit bedrag vastgesteld dient te worden op € 2.827,05. Gedaagde heeft de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep voorzover het gericht is tegen de vaststelling van het terug te vorderen bedrag op € 2.834,30 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij ontkennen dat het teruggevorderde bedrag op hun girorekening is bijgeschreven. Naar hun mening is het aan gedaagde te bewijzen dat daadwerkelijk is betaald. Voor zolang dat bewijs niet is geleverd kan niet worden aangenomen dat onverschuldigd bijstand is verleend, zodat er geen grond bestaat voor de onderhavige terugvordering. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt vast dat gelet op de inhoud van het hoger beroep tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellanten over de periode van 26 maart 2002 tot en met 30 juni 2002 heeft ingetrokken. Hiermee is gegeven dat voldaan is aan voorwaarden voor terugvordering van appellanten van de over die periode gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Naar aanleiding van de stelling van appellanten dat de over het betrokken tijdvak verleende bijstand niet daadwerkelijk aan hen is uitbetaald, overweegt de Raad als volgt. Gedaagde heeft ten bewijze van uitbetaling van de uitkering bij de rechtbank overgelegd een overzicht uit de betalingstabel van het uitkeringssysteem van de gemeentelijke sociale dienst. Uit dit overzicht blijkt van (een opdracht tot) betaling van de uitkering over de maanden april tot en met juni 2002 op de giro/bankrekening van appellanten. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat uitgegaan kan worden van de juistheid van gedaagdes standpunt dat de bijstandsuitkering over het betrokken tijdvak daadwerkelijk aan appellanten is betaald. Het ligt dan op de weg van appellanten op toereikende wijze aan te tonen dat zij de uitkering over deze periode niet daadwerkelijk hebben ontvangen. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten hierin niet geslaagd. Zij hebben volstaan met de enkele ontkenning en hebben nagelaten hun stelling met controleerbare gegevens te onderbouwen, bijvoorbeeld door overlegging van bankafschriften ten tijde van belang. Nu voorts evenmin gebleken is van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, vloeit uit het hiervoor overwogene voort dat de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 maart 2002 tot en met 30 juni 2002 in rechte stand houdt. Met betrekking tot de hoogte van het terugvorderingsbedrag stelt de Raad ambtshalve vast dat de rechtbank ten onrechte het door gedaagde gedane verzoek met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het terug te vorderen bedrag vast te stellen op € 2.827,05 heeft opgevat als een wijziging van het besluit van 26 november 2003 als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep dat is gericht tegen de vaststelling van het terug te vorderen bedrag op € 2.834,40 niet-ontvankelijk is verklaard, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellanten tegen het besluit van 26 november 2003 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen voorzover het betreft het terugvorderingsbedrag en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het over de periode van 26 maart 2002 tot en met 30 juni 2002 terug te vorderen bedrag vaststellen op € 2.827,05. De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep dat gericht is tegen de vaststelling van het terug te vorderen bedrag op € 2.834,40 niet-ontvankelijk is verklaard en het beroep voor het overige ongegrond is verklaard; Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2003 gegrond; Vernietigt dat besluit voorzover het betreft het terugvorderingsbedrag; Stelt het terug te vorderen bedrag vast op € 2.827,05; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 322,-- te betalen door de gemeente Rotterdam; Bepaalt dat de gemeente Rotterdam het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht groot € 103,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005. (get.) Th.C. van Sloten (get.) P.C. de Wit JK/19105