Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5608

Datum uitspraak2005-07-01
Datum gepubliceerd2005-11-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVerzet
ZittingsplaatsZwolle
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/53798
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzet / beroep / niet-tijdig beslissen. Naar het oordeel van de rechtbank is het betoog van opposant niet zonder meer zonder enige grond te achten. Gegeven de afwezigheid van een eenduidige wettelijke beslistermijn voor gevallen als het onderhavige, de door verweerder zelf voor gevallen als die van opposant kennelijk (intern) gehanteerde termijn en in aanmerking genomen de uitspraak van de nevenzittingsplaats Almelo van 31 augustus 2004 – waarbij de gegrondverklaring van het beroep van opposant was gelegen in een motiveringsgebrek – is naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer evident dat ter bepaling van de termijn waarbinnen opnieuw op de aanvraag van opposant beslist moet worden – en daarmee: ter beoordeling van de vraag of het door opposant ingestelde beroep van 3 december 2004 in het licht van artikel 6:10 Awb ontvankelijk was te achten – zonder meer aansluiting gezocht moest worden bij de in artikel 42, eerste lid, Vw 2000 genoemde termijn. Dit zo zijnde heeft opposant naar het oordeel van de rechtbank met vrucht betoogd dat het beroep van 3 december 2004 ten onrechte op vereenvoudigde wijze is afgedaan. Het verzet is om die reden gegrond waardoor de bestreden uitspraak vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.


Uitspraak

RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE nevenzittingsplaats Zwolle sector vreemdelingenrecht regnr.: Awb 04/53798 UITSPRAAK IN VERZET opposanten: A, geboren op [...] 1981, alias A, geboren op [...] 1981, van Iraakse nationaliteit, IND dossiernummer 9912.16.2152, gemachtigde: mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen. 1 PROCESVERLOOP 1.1 Op 8 augustus 2004 heeft opposanten een herhaalde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 11 augustus 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 12 augustus 2004 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder Awb 04/36448. Bij uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 31 augustus 2004 is het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 augustus 2004 vernietigd en is bepaald dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen. Bij beroepschrift van 3 december 2004 is beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beschikking op deze aanvraag. Bij uitspraak van 14 januari 2005 heeft deze rechtbank het beroep niet ontvankelijk verklaard. Bij brief van 26 januari 2005 is daartegen verzet gedaan. 1.2 Het verzet is ter zitting van 17 mei 2005 behandeld. Opposant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. 2 OVERWEGINGEN 2.1 Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift naar het oordeel van de rechtbank prematuur was ingediend. Daartoe achtte de rechtbank redengevend dat de termijn waarbinnen verweerder opnieuw dient te beslissen op de aanvraag ten tijde van de indiening van het beroepschrift nog niet was verstreken. 2.2 Opposant stelt zich op het standpunt dat het beroepschrift van 3 december 2004 niet prematuur is ingediend. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een nieuwe beslistermijn van zes maanden op grond van artikel 42, eerste lid, Vreemdelingenwet (Vw 2000). Een dergelijke termijn is in het licht van het belang van opposant om zo spoedig mogelijk uitsluitsel in zijn asielprocedure te krijgen onaanvaardbaar. Bovendien heeft verweerder de Nationale Ombudsman toegezegd in dergelijke gevallen te allen tijde binnen drie maanden te zullen beslissen. Derhalve dient te worden uitgegaan van een beslistermijn van drie maanden, als gevolg waarvan geconcludeerd moet worden dat het beroepschrift van 3 december 2004 niet prematuur was ingediend. Het beroepschrift is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. 2.3 De rechtbank overweegt als volgt. 2.4 Vastgesteld wordt dat de Vw 2000 noch de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitdrukkelijk voorziet in een regeling waaruit eenduidig volgt binnen welke termijn een bestuursorgaan opnieuw dient te beslissen in geval van voorafgaande vernietiging van een besluit door de rechter. 2.5 Niet ongebruikelijk is om in dergelijke gevallen aansluiting te zoeken bij het bepaalde in artikel 7:10 Awb, in welke bepaling termijnen zijn opgenomen waarbinnen het bestuursorgaan dient te beslissen op een bezwaarschrift. 2.6 Nu echter de in de Awb geregelde bezwarenprocedure niet van toepassing is in asielzaken, komt een dergelijke zaak na vernietiging van een besluit door de rechter strikt genomen opnieuw te verkeren in de fase van het nemen van een beslissing op de aanvraag. Voor het nemen van een beslissing op de aanvraag geldt ingevolge artikel 42, eerste lid, Vw 2000 als uitgangspunt een termijn van zes maanden. 2.7 Opposant heeft betoogd dat het, gelet op zijn belang om zo spoedig mogelijk uitsluitsel te krijgen omtrent zijn verblijfspositie, in het onderhavige geval onredelijk zou zijn indien verweerder opnieuw zes maanden de tijd heeft om te beslissen op zijn aanvraag. In dat verband heeft opposant er onder meer op gewezen dat in zijn geval het onderzoek naar zijn asielmotieven reeds heeft plaatsgevonden en dat verweerder voor gevallen als de onderhavige een beslistermijn van drie maanden hanteert. 2.8 Naar het oordeel van de rechtbank is dat betoog van opposant niet zonder meer zonder enige grond te achten. Gegeven de afwezigheid van een eenduidige wettelijke beslistermijn voor gevallen als het onderhavige, de door verweerder zelf voor gevallen als die van opposant kennelijk (intern) gehanteerde termijn en in aanmerking genomen de uitspraak van de nevenzittingsplaats Almelo van 31 augustus 2004 - waarbij de gegrondverklaring van het beroep van opposant was gelegen in een motiveringsgebrek - is naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer evident dat ter bepaling van de termijn waarbinnen opnieuw op de aanvraag van opposant beslist moet worden – en daarmee: ter beoordeling van de vraag of het door opposant ingestelde beroep van 3 december 2004 in het licht van artikel 6:10 Awb ontvankelijk was te achten – zonder meer aansluiting gezocht moest worden bij de in artikel 42, eerste lid, Vw 2000 genoemde termijn. Dit zo zijnde heeft opposant naar het oordeel van de rechtbank met vrucht betoogd dat het beroep van 3 december 2004 ten onrechte op vereenvoudigde wijze is afgedaan. Het verzet is om die reden gegrond waardoor de bestreden uitspraak vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond. 3 BESLISSING De rechtbank - verklaart het verzet gegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Versteeg en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van M.J.P. Kambeel als griffier op 1 juli 2005. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden: 1 juli 2005