Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5609

Datum uitspraak2005-10-28
Datum gepubliceerd2005-11-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3316 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAZ-uitkering op de grond dat betrokkene niet gedurende een periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest berust op een ontoereikende medische grondslag.


Uitspraak

03/3316 WAZ U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand (thans) te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 mei 2003, nr. 02/4319 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 6 oktober 2003 heeft de gemachtigde van appellant een verklaring van de internist-hematoloog E.F.M. Posthuma van 21 augustus 2003 in het geding gebracht. Op 28 oktober 2003 heeft gedaagde een commentaar van de bezwaar- verzekeringsarts J.H. Logger van 21 oktober 2003 aan de Raad doen toekomen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 september 2005, waar appellant en zijn gemachtigde – zoals tevoren bericht – niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. MOTIVERING Appellant, die werkzaam was als zelfstandig rozenkweker, was sinds 1 augustus 1991 als gevolg van de ziekte van (Non-)Hodgkin gedeeltelijk arbeidsongeschikt, in verband waarmee hij een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ontving, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Wegens inkomsten uit de eigen onderneming kwam deze uitkering vanaf 1 januari 1997 met toepassing van artikel 33 van de AAW en vanaf 1 januari 1998 met toepassing van artikel 58 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) niet meer tot uitbetaling. Bij besluit van 7 november 2000 heeft gedaagde de WAZ-uitkering van appellant per 1 januari 2000 ingetrokken. Per 1 augustus 2001 heeft appellant zijn bedrijf beëindigd. Bij brief van 9 augustus 2001 is gedaagde namens appellant verzocht de uitbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering te hervatten. Op 28 september 2001 heeft appellant een formulier Aanvraag arbeidsongeschiktheidsuitkering Waz aan gedaagde toegezonden. Op 31 oktober 2001 is appellant verschenen op het spreekuur van gedaagdes verzekeringsarts S.P. Sengkerij, die tot de conclusie kwam dat de medische beperkingen van appellant sinds het laatste verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 27 april 1994 niet waren toegenomen, alsmede dat in het belastbaarheidspatroon van laatstgenoemde datum voldoende rekening was gehouden met de thans aanwezige energetische en locomotoire beperkingen van appellant. Bij besluit van 5 december 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering krachtens de WAZ toe te kennen op de grond dat hij niet gedurende een periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger dossierstudie verricht en appellant opgeroepen voor het spreekuur op 26 maart 2002. Tevens heeft hij overleg gepleegd met de primaire verzekeringsarts en de stafarbeidsdeskundige. Na de op 30 juli 2002 gehouden hoorzitting heeft de bezwaarverzekerings- arts aanvullend gerapporteerd. Daarbij gaf hij aan dat de volgens appellant sinds 2000 bestaande klachten als gevolg van een middenrifscheurtje nieuw waren ten opzichte van de reeds bij de medische beoordeling in 1994 aanwezige klachten. De in het FIS-scoreformulier van 27 april 1994 opgenomen medische beperkingen achtte hij echter dusdanig fors, dat een verergering van appellants fysieke conditie niet noopte tot wijziging van het belastbaarheidspatroon. Bij besluit op bezwaar van 4 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 5 december 2001 ongegrond verklaard, omdat blijkens de medische beoordeling zijn beperkingen op 31 oktober 2001 en 1 augustus 2001 niet waren toegenomen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - uitgaande van de toepasselijkheid van artikel 20 van de WAZ - het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, overwegende dat de beperkingen van appellant op 1 januari 2000 (datum intrekking WAZ-uitkering) en op 1 augustus 2001 niet anders waren dan in 1994. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde is uitgegaan van onjuiste medische beperkingen of dat er geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. Nu er geen relevante toename van de beperkingen van appellant was, heeft gedaagde terecht en op goede gronden afgezien van een arbeidskundige beoordeling en terecht geweigerd appellant een uitkering toe te kennen. In hoger beroep bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank. Naar zijn mening heeft de medische beoordeling door gedaagde op onzorgvuldige wijze plaatsgevonden en is daardoor onvoldoende rekening gehouden met zijn beperkingen. Ter onderbouwing van deze grief heeft de gemachtigde van appellant een verklaring van de internist-hematoloog Posthuma overgelegd, waaraan de chirurg-medisch adviseur K.H. Harmsma zijn interpretatie heeft toegevoegd. De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag, wat de strekking van het bestreden besluit en – in het verlengde daarvan – de omvang van het onderhavige geding is. Gelet op de hierboven vermelde dossierstukken van 9 augustus en 28 september 2001, heeft appellant met zijn aanvraag beoogd te bereiken dat gedaagde – nu appellants inkomsten als gevolg van de bedrijfsbeëindiging per 1 augustus 2001 waren komen te vervallen – de uitbetaling van zijn uitkering hervat. Daarbij heeft hij aangegeven al vóór 31 juli 1993 arbeidsongeschikt geworden te zijn, onder verwijzing naar de bij gedaagde reeds volledig bekend zijnde medische gegevens. Tijdens het onderzoek door verzekeringsarts Sengkerij op 31 oktober 2001 heeft appellant verklaard zijn klachten de laatste jaren als toegenomen te ervaren. In de aanzeggingsbrief van 4 december 2001 heeft gedaagde verwoord dat de WAZ-uitkering ingaande 1 augustus 2001 niet zal worden heropend, omdat de medische beperkingen van appellant op 1 augustus 2001 en 31 oktober 2001 niet zijn toegenomen ten opzichte van die van 1 januari 2000 en de datum waarop appellant voor het laatst medisch is beoordeeld in 1994. Het primair besluit van 5 december 2001, waarvan genoemde aanzeggingsbrief onderdeel uitmaakt, houdt in dat geen uitkering krachtens de WAZ wordt toegekend, omdat appellant niet gedurende een periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt in de zin van de AAW is geweest. Bij het bestreden besluit is de weigering van WAZ-uitkering gehandhaafd op de grond dat de medische beperkingen van appellant op 1 augustus 2001 en 31 oktober 2001 niet zijn toegenomen. Dit besluit is genomen met inachtneming van artikel 7 en 8 van de WAZ. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde desgevraagd verklaard van mening te zijn dat in het bestreden besluit bedoeld is aan te geven dat noch de wachttijd van vier weken ingevolge artikel 20 van de WAZ ter zake van heropening van een ingetrokken uitkering noch de wachttijd van 52 weken ingevolge artikel 7 van de WAZ bij een nieuwe aanvraag om uitkering is aangevangen. De Raad gaat, gelet op het vorenstaande, er vanuit dat gedaagdes bestreden besluit op beide situaties betrekking beoogt te hebben, zodat hij omtrent beide een oordeel zal geven. De beoordeling op grond van artikel 20 van de WAZ (Wet Amber) Ingevolge het bepaalde in artikel 20 van de WAZ vindt toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering plaats, indien zo’n uitkering vanwege afgenomen arbeidsongeschiktheid is ingetrokken, de betrokkene binnen vijf jaar na de datum van de intrekking arbeidsongeschikt wordt, deze arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit dezelfde oorzaak als waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten voortkomt en zodra die arbeidsonge- schiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Bij zijn onderzoek op 31 oktober 2001 is de verzekeringsarts Sengkerij tot de slotsom gekomen dat appellant als gevolg van een ernstige ziekte (Non-Hodgkin), evenals bij de beoordeling in 1994, ernstige energetische en locomotoire beperkingen had en dat het belastbaarheidspatroon van 27 april 1994 voor appellant onveranderd van kracht was. In zijn rapportage van 26 maart 2002 heeft bezwaarverzekeringsarts Logger deze visie onderschreven. In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat sprake is van een onafgebroken periode van vier weken arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak, zoals hierboven bedoeld. Het bestreden besluit kan derhalve in zoverre standhouden. De beoordeling op grond van artikel 7 van de WAZ (nieuwe aanvraag) Tijdens de op 30 juli 2002 gehouden hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure heeft appellant verklaard dat hij, naast de reeds langer bestaande klachten, sinds april 2000 klachten heeft met betrekking tot de slokdarm, die het gevolg zouden zijn van een scheurtje in het middenrif. In zijn rapportage van september 2002 heeft bezwaarverzekeringsarts Logger van deze recente klachten melding gemaakt. Gezien het feit dat in het belastbaarheidspatroon van 27 april 1994 reeds zeer aanzienlijke beperkingen waren opgenomen, achtte hij het niet nodig de belastbaarheid van appellant aan te passen. Gedaagde heeft de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts (mede) aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. De Raad overweegt als volgt. Bij een nieuwe aanvraag dient het bestuursorgaan te beoordelen of de verzekerde gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, ongeacht de oorzaak waaruit de medische beperkingen van de verzekerde voortvloeien. De Raad constateert dat de bezwaarverzekeringsarts in de verklaring van appellant tijdens de hoorzitting betreffende zijn middenrifklachten geen aanleiding heeft gezien appellant (nogmaals) voor het spreekuur op te roepen dan wel informatie op te vragen bij de behandelende sector. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant in zijn brief van 6 oktober 2003, onder verwijzing naar de in rubriek I van deze uitspraak vermelde verklaring van de internist-hematoloog Posthuma van 21 augustus 2003 en de kanttekeningen van zijn medisch adviseur, gewezen op de mogelijke consequenties van een reflux oesofagitis en een hernia diafragmatica, leidend tot beperkingen ten aanzien van tillen, dragen, buigen en gebogen werken. Blijkens zijn commentaar van 21 oktober 2003 acht bezwaarverzekeringsarts Logger deze verklaringen onvoldoende onderbouwd en zijn er naar zijn mening geen functies geduid, waarin op de genoemde aspecten een zodanige belasting voorkomt dat dit een probleem zou kunnen vormen. Naar het oordeel van de Raad is het bestreden besluit, voorzover het betreft de weigering van arbeidsongeschikheids- uitkering op de grond dat appellant sinds 1 augustus 2001 niet gedurende een periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, op een ontoereikende medische grondslag gebaseerd. Het bestreden besluit kan derhalve wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand houden. Gelet op de gebrekkige redactie van het besluit acht de Raad het aangewezen het bestreden besluit in zijn geheel te vernietigen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep gegrond dient te worden verklaard. Gedaagde zal met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuw besluit moeten nemen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ad € 116,- dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2005. (get.) H. van Leeuwen. (get.) M. Gunter.