
Jurisprudentie
AU5644
Datum uitspraak2005-11-04
Datum gepubliceerd2005-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/411 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/411 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking toegekende WAO-uitkering in verband met detentie. Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. Is terecht een boete aan betrokkene opgelegd?
Uitspraak
04/411 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 december 2003,
nr. WAO 03/469, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is, gevoegd met het geschil geregistreerd onder nr. 04/2100 WAO, behandeld ter zitting van de Raad op 23 september 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Samsom, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft met ingang van 14 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan gedaagde toegekend, aanvankelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Nadien is de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde met terugwerkende kracht nader vastgesteld op 25 tot 35%.
In 2001 heeft appellant vernomen dat gedaagde vanaf 5 april 2001 tot 3 augustus 2001 gedetineerd is geweest. Vervolgens heeft appellant bij besluiten van 7 juni 2002 de aan gedaagde toegekende WAO-uitkering met ingang van 5 mei 2001 ingetrokken in verband met de detentie van gedaagde (hierna: besluit 1) en deze uitkering met ingang van
3 augustus 2001 weer heropend. Tevens heeft appellant bij besluit van 7 juni 2002 de over het tijdvak van 5 mei 2001 tot en met 2 augustus 2001 onverschuldigd betaalde uitkering ad € 1.367,74 van gedaagde teruggevorderd (hierna: besluit 2). Ten slotte heeft appellant op 7 juni 2002 het voornemen kenbaar gemaakt een boete op te leggen aan gedaagde, waarna bij besluit van 21 juni 2002 een boete van € 143,- aan gedaagde is opgelegd (hierna: besluit 3).
Bij beslissing op bezwaar van 30 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant na kennisneming van de namens gedaagde aangevoerde bezwaren de besluiten 1, 2 en 3 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het bestreden besluit, onder meer, vernietigd voorzover dit betrekking heeft op de besluiten 1 en 2 en heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant in besluit 1 een onjuiste wettelijke grondslag heeft vermeld. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van besluit 2 overwogen dat artikel 57 van de WAO moet worden gelezen in verband met artikel 36a van de WAO. De rechtbank is van oordeel dat besluit 1 niet aangemerkt kan worden als een herzieningsbesluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO, nu appellant dit artikel niet ten grondslag heeft gelegd aan dat besluit. Derhalve komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit, ook voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering in besluit 2, voor vernietiging in aanmerking komt.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat uit artikel 57, eerste lid, van de WAO niet alleen voortvloeit dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO onverschuldigd is betaald wordt teruggevorderd, maar ook hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald. Verder heeft appellant – subsidiair – aangevoerd dat de rechtbank de rechtsgevolgen van besluit 1 ten onrechte in stand heeft gelaten, aangezien daarmee aan appellant de mogelijkheid wordt onthouden een eventueel gebrek in dat besluit te herstellen.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep allereerst in geschil of de rechtbank het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op besluit 2, terecht heeft vernietigd op de grond dat aan dit terugvorderingsbesluit geen herzieningsbesluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO ten grondslag ligt.
In artikel 57 van de WAO is bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald door appellant van de belanghebbende wordt teruggevorderd. De Raad is met appellant van oordeel dat deze bepaling geen enkel aanknopingspunt biedt voor het oordeel van de rechtbank dat aan de terugvordering altijd een herzieningsbesluit ex artikel 36a van de WAO ten grondslag moet liggen. Reeds uit de tekst van artikel 57, eerste lid, van de WAO vloeit immers voort dat naast hetgeen als gevolg van een herzieningsbesluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO onverschuldigd is betaald, ook hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald moet worden teruggevorderd. Verder blijkt ook uit de zinsnede “Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking” in artikel 36a van de WAO dat naast de besluiten tot herziening of intrekking bedoeld in dat artikel andere mogelijkheden tot herziening of intrekking bestaan in de WAO. Nu als gevolg van de intrekking van de WAO-uitkering van gedaagde over het tijdvak van 5 mei 2001 tot en met 2 augustus 2001 op grond van artikel 43, vijfde lid, van de WAO, vaststaat dat onverschuldigd WAO-uitkering is betaald aan gedaagde, was appellant op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO gehouden tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de eerste grief van appellant slaagt. Derhalve komt de Raad niet meer toe aan de bespreking van hetgeen appellant subsidiair heeft aangevoerd.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak, voorzover die betrekking heeft op besluit 2, voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep in zoverre ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover die betrekking heeft op besluit 2;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit, voorzover dat betrekking heeft op besluit 2, ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.
MR