Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5649

Datum uitspraak2005-11-02
Datum gepubliceerd2005-11-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/353 en 04/354
Statusgepubliceerd


Indicatie

EG-steunverlening akkerbouwgewassen


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (zesde enkelvoudige kamer) AWB 04/353 en 04/354 2 november 2005 5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen Uitspraak in de zaken van: 1. A; 2. B BV, te X, appellanten, gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedures Appellanten hebben bij afzonderlijke brieven van 29 april 2004, bij het College binnengekomen op 3 mei 2004, beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder van 30 maart 2004. Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen verweerders besluiten van 16 juni 2003, waarbij zijn eerdere besluiten tot verstrekking van akkerbouwsubsidie aan appellant sub 1 voor de jaren 1999 en 2000 vervallen zijn verklaard en de uitbetaalde subsidies zijn teruggevorderd. Bij brieven van 26 mei 2004 hebben appellanten de gronden van de beroepen geformuleerd. Op 16 augustus 2004 heeft verweerder verweerschriften ingediend. Bij brief van 7 september 2005 hebben appellanten het College nadere stukken toegezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2005, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellanten is tevens het woord gevoerd door A. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad van 27 november 1992 tot instelling van een geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidt, voor zover hier van belang, als volgt: "Artikel 1 (…) 3. Onverminderd de specifieke bepalingen in het kader van de in lid 1 bedoelde regelingen, wordt in deze verordening verstaan onder: - "bedrijfshoofd": de individuele landbouwproducent, natuurlijke of rechtspersoon dan wel groep natuurlijke of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van de groep en haar leden volgens het nationale recht, waarvan het bedrijf zich bevindt op het grondgebied van de Gemeenschap; - "bedrijf": het geheel van de produktie-eenheden dat door het bedrijfshoofd wordt beheerd en zich bevindt op het grondgebied van een Lid-Staat; (…)" Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald: "Artikel 2 (…) 2. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om te vermijden dat wijzigingen van bestaande bedrijven of het oprichten van nieuwe bedrijven na 30 juni 1992 zouden leiden tot een duidelijk foutief omzeilen van de bepalingen inzake maxima voor het verkrijgen van premies of inzake voorwaarden op het gebied van het uit produktie nemen van grond die zijn vastgesteld in het kader van de regelingen als bedoeld in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3508/92. (…) Artikel 14 1. In geval van een onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht dat bedrag terug te betalen (…). (…) 4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd, dat derhalve volledig te goeder trouw heeft gehandeld en alle terzake geldende verplichtingen is nagekomen. (…)" Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen luidt, voor zover hier van belang, als volgt: "Artikel 1 1. Bij deze verordening wordt ten behoeve van producenten van akkerbouwgewassen een stelsel van areaalbetalingen ingesteld. (…) Artikel 2 1. In de Gemeenschap gevestigde producenten van akkerbouwgewassen kunnen onder de in deze verordening aangegeven voorwaarden een areaalbetaling aanvragen. (…)" In artikel 53, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is bepaald dat Verordening (EEG) nr. 3887/92 wordt ingetrokken, maar dat zij evenwel van toepassing blijft op steunaanvragen voor verkoopseizoenen die beginnen vóór 1 januari 2002. Ingevolge artikel 1 van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: Regeling) werd en wordt onder "producent" verstaan: "individuele landbouwondernemer in de Europese Gemeenschap, natuurlijke of rechtspersoon of samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen, die op zijn bedrijf voor eigen rekening en risico akkerland met akkerbouwgewassen inzaait met de bedoeling deze gewassen te oogsten." In voornoemde bepaling van de Regeling werd en wordt onder "bedrijf" verstaan: "geheel van productie-eenheden dat door de producent wordt beheerd en dat zich bevindt op het Nederlandse grondgebied." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - In de jaren 1999 en 2000 hebben appellanten akkerbouwsteun aangevraagd, appellant sub 1 (hierna ook: A) ter zake van het door hem geëxploiteerde akkerbouwbedrijf op het adres * te X en appellante sub 2 (hierna ook: de BV) ter zake van het door haar geëxploiteerde gemengde varkens- en akkerbouwbedrijf op hetzelfde adres. A is voor 60% eigenaar van de BV en de overige 40% van de eigendomsrechten behoren aan zijn echtgenote toe. De akkerbouwpercelen die A in het begin van de jaren '90 in eigendom had, zijn aan de BV verpacht. Nadat met betrekking tot een perceel ter grootte van 3.65 ha de looptijd van de pachtovereenkomst in 1998 was verstreken, is A dit perceel vervolgens weer zelf gaan exploiteren. Voorts exploiteerde A een drietal aan de BV verpachte percelen op grond van een 'verklaring gebruik akkerland'. In 1999 exploiteerde A een totale oppervlakte van 12.15 ha akkerbouwgrond en de BV een oppervlakte van 18.80 ha. De BV bezit de eigendom van de machines en de opstallen. De door A geproduceerde maïs wordt uitsluitend aan de BV verkocht om aan de varkens van de BV te worden opgevoerd. De door de BV geproduceerde maïs wordt eveneens aan de varkens van de BV opgevoerd. - Bij besluit van 2 december 1999 heeft verweerder A op grond van de Vereenvoudigde Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen 1999 subsidie verstrekt ten bedrage van f 7.274,81 (€ 3.301,16) voor in totaal 12.15 ha korrelmaïs. - Bij brief van 4 februari 2000 met als onderwerp "Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen 1999 (…)" heeft verweerder A medegedeeld dat is gebleken dat op zijn adres meerdere economische eenheden zijn gevestigd. Het betreft de bedrijven van A en van de BV. Hierbij is A in de gelegenheid gesteld verweerder nadere gegevens te doen toekomen. - Bij brief van 16 februari 2000 heeft A verweerder een accountantsverklaring, alsmede enkele op zijn naam gestelde nota's betreffende de inzaai en het spuiten maïs toegezonden. - Op 8 mei 2000 heeft A bij verweerder de Aanvraag oppervlakten 2000 ingediend ter verkrijging van subsidie op grond van de Regeling voor 10.65 ha korrelmaïs. - Bij besluit van 5 december 2000 heeft verweerder A op grond van de Regeling subsidie verstrekt ten bedrage van f 11.721,49 (€ 5.318,98) voor in totaal 10.65 ha korrelmaïs. - Bij brieven van 22 maart 2002 met als onderwerp "Aanvraag oppervlakten/Gebruik gewaspercelen Opgave 1999 en 2000" heeft verweerder appellanten medegedeeld dat door onvoorziene omstandigheden de controle 'bedrijfssplitsing 1999 en 2000' pas in 2002 kon worden uitgevoerd en dat bij die controle is gebleken dat op hun adres meerdere economische eenheden zijn gevestigd. Hierbij zijn zij in de gelegenheid gesteld verweerder nadere gegevens te doen toekomen. - Bij brief van 29 maart 2002 hebben appellanten de inhoud van een op 26 maart 2002 gehouden telefoongesprek tussen J. Altena van de Boerenbond Deurne en mevrouw Doornbos van LASER, vestiging Groningen, schriftelijk bevestigd. Blijkens dit schrijven heeft de heer Altena in het telefoongesprek verweerder medegedeeld dat in februari 2000 reeds een controle van de situatie op het bedrijf van A heeft plaatsgevonden en dat de heer Lucassen van LASER, vestiging Roermond, de situatie op bedoeld bedrijf destijds op grond van dezelfde gegevens die appellanten met deze brief thans wederom aan verweerder toezenden, heeft goedgekeurd. - Bij besluit van 16 juni 2003 heeft verweerder zijn besluit van 2 december 1999 tot verstrekking van akkerbouwsubsidie aan A voor het jaar 1999 herzien en de aanvraag van A om akkerbouwsubsidie alsnog afgewezen, omdat op grond van de door A geleverde informatie niet kon worden vastgesteld dat op het adres * te X sprake is van afzonderlijke bedrijven. Voorts heeft verweerder de uitbetaalde subsidie voor het jaar 1999 ten bedrage van € 3.301,16 teruggevorderd. - Bij besluit van 16 juni 2003 heeft verweerder voorts zijn besluit van 5 december 2000 tot verstrekking van akkerbouwsubsidie aan A voor het jaar 2000 herzien en de aanvraag van A om akkerbouwsubsidie alsnog afgewezen, omdat op grond van de door A geleverde informatie niet kon worden vastgesteld dat op het adres * te X sprake is van afzonderlijke bedrijven. Voorts heeft verweerder de uitbetaalde subsidie voor het jaar 2000 ten bedrage van € 5.318,98 teruggevorderd. - Bij brief van 23 juli 2003 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 16 juni 2003 betreffende het jaar 2000. - Bij brief van 24 juli 2003 hebben appellanten voorts bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 16 juni 2003 inzake het jaar 1999. - Ter onderbouwing van hun bezwaarschriften hebben appellanten bij brief van 29 juli 2003 nadere gegevens ingediend. - Op 15 oktober 2003 zijn appellanten naar aanleiding van hun bezwaren telefonisch door verweerder gehoord. In het naar aanleiding van deze hoorzitting opgemaakte verslag is onder meer de volgende alinea opgenomen: "De heer Altena geeft te kennen dat hij tweemaal eerder contact heeft gehad met LASER. Hij heeft in 2000 met de heer Lucassen gesproken en in 2002 met mevrouw Doornbos. Beide medewerkers hebben aangegeven dat de aangeleverde bewijsstukken voldoende waren. Nadat de heer Altena de stukken in 2002 heeft opgestuurd, heeft hij nogmaals contact gehad met mevrouw Doornbos en deze gaf aan dat het voor LASER duidelijk was. De voorzitter vraagt wanneer de heer Altena met mevrouw Doornbos heeft gesproken. Volgens de heer Altena was dat op 26 maart 2002. Hij geeft verder aan dat gezegd is dat niet meer op de brief van 22 maart 2002 gereageerd hoefde te worden." - Bij brief van 17 oktober 2003 hebben appellanten verweerder nadere stukken doen toekomen. - Bij brief van 3 november 2003 hebben appellanten verweerder een correctie op het hoorzittingsverslag toegezonden. - Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen. 3. De bestreden besluiten Bij de, in inhoudelijk opzicht, gelijkluidende bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard op basis van onder meer de volgende overwegingen: "U heeft in uw aanvraag oppervlakten hetzelfde adres opgegeven als B BV. Uw bedrijf en B BV zijn beiden gevestigd aan de * te X. Er is derhalve sprake van twee economische eenheden die gevestigd zijn op hetzelfde adres. (…) Al het door u tijdens de hoorzitting aangevoerde, alsmede door u aangeleverde documenten en de overige feiten en omstandigheden afwegende, is mij niet gebleken dat de bedrijfsvoering en het gebruik en beheer van de productiemiddelen en bedrijfsgebouwen uitsluitend en alleen bij de natuurlijke persoon A liggen. Gelet op de (…) feiten en omstandigheden ben ik van mening dat, niet tegenstaande het feit dat uw bedrijf op papier (groten)deels is gescheiden van B BV, er sprake is van een zodanige verwevenheid van uw bedrijf met B BV, dat er slechts sprake is van een administratieve scheiding van de bedrijven. U bent derhalve niet aan te merken als producent in de zin van de Regeling. U was derhalve niet gerechtigd een subsidieaanvraag in te dienen. Uw aanvraag is derhalve terecht afgewezen. In uw bezwaarschrift geeft u aan dat er naar uw mening sprake is van twee economische eenheden. De gronden die door u en B BV worden geëxploiteerd zijn namelijk scherp van elkaar te onderscheiden op grond van de gebruikstitels, waardoor er sprake is van een afgebakend geheel van twee bedrijven met bijbehorende productieeenheden. Tijdens de hoorzitting heeft u aangegeven dat u, als eigenaar, de percelen verpacht aan B BV, die de percelen vervolgens weer met een verklaring gebruik akkerland aan u in gebruik geeft. De feitelijke situatie is mijns inziens dusdanig dat geconcludeerd moet worden dat er slechts sprake is van een administratieve scheiding van de gronden. (…) Met betrekking tot uw verwijzing naar de door u verstrekte informatie in 2000 en het terugkomen op eerdere besluiten deel ik u mee dat lidstaten van de Europese Gemeenschap de verplichting hebben om maatregelen te treffen, overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, om onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen en de ingevolge onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen. Omdat ten aanzien van uw bedrijfssituatie twijfels bestonden is hier nader onderzoek op verricht. In een dergelijke situatie kan het zo zijn dat indien een aanvrager bij zijn opgave uitgaat van informatie die door LASER erkend was, er aanleiding kan bestaan om een opgelegde sancties te herroepen. Aan u is echter geen sanctie opgelegd. U was niet gerechtigd subsidie aan te vragen. Aan u is derhalve onverschuldigd een subsidie betaald. Op grond van artikel 14, eerste lid, van verordening (EG) 3887/92 bent u verplicht dit bedrag terug te betalen verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente." 4. Het standpunt van appellanten Appellanten hebben ter onderbouwing van hun beroepen onder meer het volgende aangevoerd: A is ten onrechte niet als producent in de zin van de Regeling aangemerkt. Verweerder heeft aan de concrete omstandigheden van het geval in de bestreden besluiten onjuiste conclusies verbonden. Het bedrijf van A en dat van de BV vormen twee, op hetzelfde adres gevestigde, economische eenheden. Deze bedrijven zijn uit elkaar getrokken en worden afzonderlijk geëxploiteerd. A voert louter een akkerbouwbedrijf en de BV voert een gemengd akkerbouw- en varkensbedrijf. Deze beide economische activiteiten zijn geheel verschillend en hebben andere doeleinden. Enkel A heeft zeggenschap over de door hem geëxploiteerde akkerbouwpercelen. De gescheiden exploitatie van beide bedrijven blijkt onder meer uit de in het geding gebrachte facturen, de verklaring van de boekhouder en de (aanvullende) verklaringen van de accountant van de bedrijven. De BV is eigenaar van de machines en de opstallen. A maakt soms, tegen een geldelijke vergoeding, gebruik van de tractor van de BV ten behoeve van zijn akkerbouwbedrijf. De aandelen van de BV zijn voor 60% in handen van A en voor de overige 40% van zijn echtgenote, zodat beide aandeelhouders invloed hebben op de binnen de BV te maken ondernemingsbeslissingen. De echtgenote van A verricht wel werkzaamheden binnen de BV, maar niet of nauwelijks voor A. Voorts zijn bij de BV verschillende werknemers in dienst en deze zijn ook uitsluitend voor de BV werkzaam. De werkzaamheden op het land van A worden door hemzelf uitgevoerd of door personeel van een loonwerkersbedrijf. Het enkele feit dat A tevens werkzaam is in de BV maakt niet dat deze bedrijven in wezen één bedrijf zouden vormen. Verweerder handelt in strijd met het vertrouwens-, rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel door met een beroep op het Gemeenschapsrecht thans over te gaan tot terugvordering van de uitbetaalde subsidiebedragen, omdat deze onverschuldigd zouden zijn betaald. In 2000 hebben appellanten op verzoek van verweerder stukken toegezonden om te bewijzen dat sprake is van twee afzonderlijke bedrijven. Verweerder heeft één en ander destijds akkoord bevonden en heeft over het jaar 2000 akkerbouwsubsidie verstrekt. Vervolgens heeft verweerder in 2002 eenzelfde onderzoek opgestart. Nadat appellanten dezelfde informatie als in 2000 aan verweerder hadden toegezonden en de situatie met verweerder hadden besproken, is verweerder wederom akkoord gegaan en is appellanten zelfs uitdrukkelijk medegedeeld dat de toegezonden informatie voldeed. De situatie van appellanten is derhalve steeds grondig - en dubbel - onderzocht en het staat verweerder thans niet meer vrij van zijn uitdrukkelijke akkoordbevinding terug te komen. Indien het Gemeenschapsrecht verweerder niettemin in algemene zin zou verplichten onterecht uitbetaalde subsidiebedragen terug te vorderen, staat in het onderhavige geval het bepaalde in artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 hieraan in de weg, omdat moet worden aangenomen dat de uitbetaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie, welke redelijkerwijs niet door A kon worden ontdekt. De besluiten tot verstrekking van akkerbouwsubsidie voor de jaren 1999 en 2000 hebben formele rechtskracht verkregen en kunnen thans dus niet meer worden herzien en de uitbetaalde bedragen kunnen niet meer worden teruggevorderd. De gevolgen van de bestreden besluiten zijn verstrekkend, omdat in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure nog niet is beslist op de subsidieaanvragen voor de jaren 2001, 2002 en 2003. Voorts gelden de jaren 2000, 2001 en 2002 als referentiejaren voor het toekomstige communautaire landbouwbeleid. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het College stelt vast dat het belang van de BV bij de besluiten van 16 juni 2003, die intrekking en terugvordering van de aan A verstrekte akkerbouwsubsidie inhouden, niet rechtstreeks betrokken is. Verweerder had de bezwaren, voor zover ingediend door de BV, dan ook niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De bestreden besluiten zijn dus in zoverre onjuist en komen voor vernietiging in aanmerking. In verband daarmee worden de beroepen, voor zover ingediend door de BV, gegrond verklaard. 5.2 Het geschil spitst zich vervolgens toe op de beantwoording van de vraag of verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van een zodanige verwevenheid tussen het bedrijf van A en dat van de BV, dat het bedrijf van A niet kan worden beschouwd als een afzonderlijk bedrijf en A om die reden niet kan worden beschouwd als producent in de zin van de Regeling. Het College overweegt in dit verband het volgende. 5.3 Vast staat dat A de hem in eigendom toebehorende percelen akkerbouwgrond op één perceel na heeft verpacht aan de BV en een drietal van deze verpachte percelen op grond van een 'verklaring gebruik akkerland' zelf in gebruik heeft. Tevens staat vast dat A de meerderheid van de aandelen in de BV bezit en daarmee binnen de BV een beslissende stem heeft aangaande exploitatievraagstukken, zodat hij de facto de leiding heeft in beide bedrijven. Daarnaast is gebleken dat de eigendomsrechten van de productiemiddelen - zoals opstallen en het machinepark - bij de BV berusten, dat A voor zijn bedrijf in ieder geval gebruik maakt van de tractor van de BV en dat de maïsproductie van A geheel aan de BV wordt verkocht en geleverd om te worden gebruikt als veevoeder voor de varkens van de BV. Gelet op vorenstaande feitelijke omstandigheden heeft verweerder terecht geoordeeld dat niet gesproken kan worden van een afzonderlijke, van de bedrijfsvoering van de BV te onderscheiden, bedrijfsvoering van A. Derhalve is A niet aan te merken als zelfstandig producent in de zin van de Regeling. De door A overgelegde bewijsstukken en hetgeen overigens is aangevoerd, acht het College van onvoldoende gewicht om aannemelijk te maken dat wél sprake is van een eigen bedrijfsvoering door A. Dat de bedrijven van appellanten administratief van elkaar zijn gescheiden kan weliswaar fiscaal aantrekkelijk zijn, maar betekent niet dat ook sprake is van afzonderlijke bedrijven in de zin van de Regeling. 5.4 Vervolgens verschillen partijen van mening over de vraag of verweerder op goede gronden is overgegaan tot terugvordering van de A voor de jaren 1999 en 2000 verstrekte subsidiebedragen. Het College overweegt in dit verband als volgt. 5.5 Nu aan A voor de jaren 1999 en 2000 akkerbouwsubsidie is verstrekt en uitbetaald, terwijl achteraf is komen vast te staan dat hij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 14, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 gehouden de subsidieverstrekking ongedaan te maken en de op basis daarvan uitbetaalde bedragen terug te vorderen. Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering, welke rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt. Nationale administratiefrechtelijke regelgeving en beginselen van behoorlijk bestuur, of ook het door A ingeroepen leerstuk van de formele rechtskracht, kunnen, gelet op de voorrang van het Europese recht, de omvang van een dergelijke verplichting niet beperken. Het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel kan A naar Europees recht geen aanspraak op steun geven, nu hij daar, omdat hij geen producent is, niet voor in aanmerking komt. 5.6 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de subsidiebedragen voor de jaren 1999 en 2000 zijn uitbetaald als gevolg van een fout van de bevoegde instantie als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92. De aanvrager is immers zelf verantwoordelijk voor het indienen van juiste aanvragen. Als verweerder op basis van door de aanvrager verstrekte, achteraf bezien onjuiste, gegevens tot een verstrekking en uitbetaling is gekomen, kan dit dan ook geen reden vormen om van terugvordering af te zien, indien later bij controle blijkt dat niet aan de voorwaarden voor subsidieverlening, waaronder ook is begrepen het vereiste dat de aanvrager als producent in de zin van de Regeling moet kunnen worden aangemerkt, is voldaan. 5.7 Voor zover A heeft willen betogen dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven omdat deze doorwerken in besluiten betreffende aanvragen voor andere jaren waarop nog niet definitief is beslist, merkt het College op dat hier uitsluitend de (herziene) besluiten over de aanvragen 1999 en 2000 aan de orde zijn. 5.8 Uit het voorgaande volgt dat de beroepen, voor zover ingediend door A, ongegrond en voor zover ingediend door de BV, gegrond moeten worden verklaard. De bestreden besluiten dienen, voor zover daarbij mede is beslist op de beroepen die zijn ingediend door de BV, te worden vernietigd. Het College verklaart de bezwaren van de BV niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de bestreden besluiten. Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, voor 50% van de gemaakte kosten ten behoeve van de BV. Het griffierecht dient aan appellanten te worden vergoed. 6. De beslissing Het College: - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de bestreden besluiten, voor zover daarbij mede is beslist op de beroepen die zijn ingediend door B BV; - verklaart de bezwaren van B BV niet-ontvankelijk; - bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de bestreden besluiten; - veroordeelt verweerder in de kosten die B BV in verband met de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 322,-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro); - bepaalt dat het door appellanten betaalde griffierecht ad € 546,-- (zegge: vijfhonderdzesenveertig euro) aan hen wordt vergoed; - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005. w.g. W.E. Doolaard w.g. M.S. Hoppener