Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5666

Datum uitspraak2005-10-20
Datum gepubliceerd2005-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5520 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het bericht dat de vrijwillige verzekering noch door betrokkene, noch door gedaagde is beëindigd is geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht nu deze niet is gericht op enig rechtsgevolg.


Uitspraak

04/5520 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft bij beroepschrift van 30 oktober 2004 hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 september 2004, kenmerk 03/558. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft appellant nadere stukken ingezonden waarop gedaagde heeft gereageerd. Tevens heeft gedaagde een reactie gegeven op een vraag van de Raad. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 september 2005, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen en gedaagde, eveneens ambtshalve opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Groenewegen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). II. MOTIVERING Appellant is sedert 1 maart 1974 vrijwillig verzekerd ingevolge onder meer de Ziektewet (ZW). Tijdens ziekte in de zin van de Ziektewet is hij geen ZW-premie verschuldigd. Tussen partijen is in de jaren 1994 en 1995 een geschil ontstaan over het recht van appellant op ziekengeld in die jaren. Aan dat geschil is met de uitspraak van de Raad van 10 december 1997 (met kenmerk 96/7294, 96/7299, 96/7302 en 96/7304 ZW) een einde gekomen. Hangende de procedure heeft gedaagde de premies over de jaren 1994 tot en met 1997 buiten invordering gesteld. Na die uitspraak heeft tussen partijen een afrekening van premies en ziekengeld plaatsgevonden. Daarbij zijn premies en ziekengeld over de jaren 1996 en 1997 niet betrokken. Nadat gedaagde appellant premienota’s voor 1996 en 1997 had gezonden is een briefwisseling tussen partijen op gang gekomen. Bij brieven van 16 november 2000 en 1 mei 2002 heeft gedaagde, in antwoord op brieven van appellant, appellant verzocht de premies over 1996 en 1997 te betalen. In zijn brief van 6 juni 2002 aan gedaagde stelt appellant dat gedaagde ten onrechte betaling van premies over 1996 en 1997 vordert, omdat hij in die jaren niet verzekerd was. Gedaagde heeft die brief aangemerkt als een bezwaarschrift en daarbij opgemerkt dat het bezwaar in eerste instantie niet is gericht tegen een onlangs genomen primair besluit. Bij besluit van 16 mei 2003 heeft gedaagde appellant bericht dat de vrijwillige verzekering noch door appellant, noch door gedaagde is beëindigd. Nu de vrijwillige verzekering onafgebroken is gehandhaafd over 1996 en 1997, is appellant premie over die jaren verschuldigd. Het bezwaar is ongegrond verklaard. Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat vaststaat dat appellant in de jaren 1996 en 1997 vrijwillig verzekerd was ingevolge de ZW en dat hij gehouden is de premies over die jaren alsnog te voldoen. Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft hij, samengevat, aangevoerd dat hij bereid is premie te betalen mits gedaagde hem ziekengeld uitkeert over de perioden van ziekte in 1996 en 1997. De Raad is van oordeel dat de brief van gedaagde van 1 mei 2002 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu deze niet is gericht op enig rechtsgevolg. De tegen die brief aangevoerde bezwaren waren dan ook niet ontvankelijk. Daarnaast geldt dat gedaagde, zoals gedaagdes gemachtigde ter zitting heeft erkend, niet adequaat heeft gereageerd op de in diverse brieven door appellant ingenomen stelling dat hij in verband met ziekteperioden in 1996 en 1997 recht had op ziekengeld, dat echter niet is toegekend. Gedaagdes gemachtigde heeft ter zitting toegezegd dienaangaande zo spoedig mogelijk een onderzoek te zullen instellen. De aangevallen uitspraak en het besluit op bezwaar komen voor vernietiging in aanmerking. Het bezwaar zal niet-ontvankelijk worden verklaard. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 46,56 voor reiskosten en kosten deskundige. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit op bezwaar van 16 mei 2003; Verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 46,56, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 133,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005. (get.) B.J. van der Net. (get.) J.P. Mulder. JK/12105