Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5691

Datum uitspraak2005-09-26
Datum gepubliceerd2005-11-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/4523 en 05/4269 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser heeft, als nagelaten betrekking van een gewezen militair van het voormalig Koninklijk Nederlands Indisch Leger (hierna: KNIL), verweerder verzocht om toekenning van sociale voorzieningen zoals die voor het militair personeel van dit leger golden op 26 december 1949 en 24 juli 1950.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de grootvader van eiser geen gewezen ambtenaar is in de zin van de MAW, zoals die wet ten tijde hier van belang luidde, omdat hij in zijn hoedanigheid van KNIL-militair niet in Nederlandse openbare (militaire) dienst werkzaam is geweest. [...] Dit betekent dat artikel 4 van de MAW niet van toepassing is en dat eiser, in zijn hoedanigheid van nagelaten betrekking van een gewezen KNIL-militair, geen rechtsingang heeft bij de met rechtspraak op grond van de MAW belaste rechtbank, zijnde de rechtbank te ‘s-Gravenhage


Uitspraak

Militaire ambtenarenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht Reg. nr. AWB 05/4523 en 05/4269 MAW UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening en op het beroep van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, ten aanzien van het besluit van 26 mei 2005 van de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, waarbij het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk is verklaard. Ontstaan en loop van het geding Bij brief van 28 januari 2005 heeft eiser, als nagelaten betrekking van een gewezen militair van het voormalig Koninklijk Nederlands Indisch Leger (hierna: KNIL), verweerder verzocht om toekenning van sociale voorzieningen zoals die voor het militair personeel van dit leger golden op 26 december 1949 en 24 juli 1950. Bij brief van 18 mei 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de weigering van verweerder om een besluit te nemen op zijn verzoek. Verweerder heeft eisers bezwaar bij besluit van 26 mei 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 juni 2005 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij brief van 5 juli 2005 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 13 september 2005. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Holterman. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat aanleiding om in dit geval van laatstgenoemde bevoegdheid gebruik te maken. Feiten De grootvader van eiser was tot 25 juli 1950 in dienst bij het (voormalig) KNIL. In maart en april 2000 hebben een drietal gewezen KNIL-militairen, alsook een drietal nagelaten betrekkingen van gewezen KNIL-militairen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzocht om de sociale voorzieningen voor het militair personeel van het KNIL zoals die golden op 26 december 1949 en 24 juli 1950 jegens hen te realiseren. Bij brieven van 6, 11 en 12 april 2000 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deze verzoeken van de hand gewezen. Bij besluiten van 25 en 26 mei 2000 zijn de hiertegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze besluiten hebben betrokkenen beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht. De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraken van 9 februari 2001 de beroepen ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraken van de rechtbank Dordrecht bevestigd. In die uitspraak is aangegeven dat, bij gebreke van een publiekrechtelijke grondslag voor het realiseren van de gevraagde voorzieningen, de reactie op de desbetreffende verzoeken geen voor bezwaar vatbaar besluit inhoudt. Vervolgens hebben in augustus en september 2004 een tweetal gewezen KNIL-militairen, alsook een tweetal nagelaten betrekkingen van gewezen KNIL-militairen de Staatssecretaris van Defensie verzocht om de sociale voorzieningen voor het militair personeel van het KNIL zoals die golden op 26 december 1949 en 24 juli 1950 jegens hen te realiseren. Bij brieven van 5, 12 en 22 oktober 2004 hebben betrokkenen bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op hun verzoek. Tevens hebben betrokkenen een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Deze verzoeken zijn door deze rechtbank doorgezonden naar de rechtbank te Dordrecht en de rechtbank te Arnhem. De voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 30 december 2004 bepaald dat de Staatssecretaris van Defensie alsnog binnen twee weken na verzending van de uitspraak een beslissing moet nemen. De verzoeken die ter behandeling zijn doorgezonden naar de rechtbank te Dordrecht zijn op enig moment ingetrokken. Bij besluiten van 24 december 2004 en 13 januari 2005 heeft de Staatssecretaris van Defensie de bezwaren van betrokkenen niet-ontvankelijk verklaard. In deze besluiten hebben betrokkenen berust. Vervolgens heeft eiser bij brief van 28 januari 2005 aan de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht om toekenning van sociale voorzieningen voor het militair personeel van het voormalig KNIL, zoals die golden op 26 december 1949 en 24 juli 1950. Dit verzoek ligt aan het thans bestreden besluit ten grondslag. Oordeel De voorzieningenrechter overweegt dat hij allereerst de vraag dient te beantwoorden of de rechtbank ’s-Gravenhage bevoegd is te oordelen over het bestreden besluit. Ingevolge artikel 4 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (hierna: MAW) is in afwijking van artikel 8:7 van de Awb voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te ’s-Gravenhage bevoegd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dienen onder “besluiten op grond van deze wet”, zoals reeds in eerdere uitspraken van zowel deze rechtbank als van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) is overwogen, te worden begrepen alle besluiten de rechtspositie betreffende, waarbij een (gewezen) militair ambtenaar in de zin van de MAW als zodanig, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtsverkrijgenden als bedoeld in de MAW belanghebbende zijn. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank van 23 augustus 2002, TAR 2002, nummer 133, alsmede naar de uitspraak van de CRvB van 21 augustus 2003, TAR 2003, nummer 181. De vraag is nu of de grootvader van eiser beschouwd kan worden als een (gewezen) militair in de zin van de MAW. Eiser is van mening dat deze vraag bevestigend beantwoord dient te worden, omdat zijn grootvader in zijn hoedanigheid van voormalig KNIL-militair beschouwd dient te worden als een militair ambtenaar in de zin van deze wet. De voorzieningenrechter kan eiser hierin niet volgen. Ingevolge artikel 1, lid 1 MAW, zoals dit artikel ten tijde hier van belang luidde, zijn militaire ambtenaren, zij die zijn aangesteld in militaire openbare dienst om bij de landmacht hier te lande of bij de zeemacht werkzaam te zijn, danwel zij die, aangesteld in militairen openbaren dienst om bij de landmacht in de overzeesche gebiedsdelen werkzaam te zijn, tijdelijk dienst verrichten bij de landmacht hier te lande, voor zoover de algemeen verbindende voorschriften, geldende voor de landmacht hier te lande, op hen van toepassing zijn. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de grootvader van eiser geen gewezen ambtenaar is in de zin van de MAW, zoals die wet ten tijde hier van belang luidde, omdat hij in zijn hoedanigheid van KNIL-militair niet in Nederlandse openbare (militaire) dienst werkzaam is geweest. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 17 februari 1994, TAR 1994, nummer 89. Dit betekent dat artikel 4 van de MAW niet van toepassing is en dat eiser, in zijn hoedanigheid van nagelaten betrekking van een gewezen KNIL-militair, geen rechtsingang heeft bij de met rechtspraak op grond van de MAW belaste rechtbank, zijnde de rechtbank te ‘s-Gravenhage. Nu deze rechtbank niet bevoegd is in de hoofdzaak volgt hieruit eveneens dat eiser geen toegang kan krijgen tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Gelet op het voorgaande verklaart de voorzieningenrechter zich onbevoegd en zal de griffier worden gelast om het beroepschrift en het daaraan gekoppelde verzoek om voorlopige voorziening door te zenden naar de wel bevoegde rechtbank Breda ter behandeling. Door eiser is ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij zijn gestelde aanspraken baseert op en ontleent aan zijn grootvaders voormalige status van KNIL-militair. Gelet op het onderwerp, waaromtrent in deze uitspraak wordt beslist, te weten het door eiser uitdrukkelijk gestelde militaire ambtenaarschap van zijn grootvader, alsmede in verband met de overwegingen in de uitspraak van de CRvB van 2 april 2004, TAR 2004, nummer 93, is de voorzieningenrechter van oordeel dat tegen de onderhavige uitspraak hoger beroep openstaat bij de CRvB, als zijnde de met betrekking tot de al dan niet aanwezigheid van een militaire ambtelijke rechtspositie meest aangewezen hoger beroepsinstantie. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart zich zowel ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening als ten aanzien van het beroep onbevoegd. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.M. van der Meide. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: