
Jurisprudentie
AU5706
Datum uitspraak2006-01-27
Datum gepubliceerd2006-01-27
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR05/019HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-01-27
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR05/019HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geschil over partneralimentatie na echtscheiding, 81 RO.
Conclusie anoniem
Rekestnr. R05/019HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 4 november 2005
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Verzoekster in cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man, zijn op 27 februari 1981 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
1.2 Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren die thans meerderjarig zijn.
1.3 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage op 26 januari 2002, heeft de vrouw de rechtbank verzocht:
- tussen partijen de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed uit te spreken;
- de man te veroordelen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van levensonderhoud (hierna: partneralimentatie), een bedrag van € 3.650,-- per maand te betalen en
- de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap te bevelen, met benoeming van een notaris en onzijdige personen volgens de wet.
Voorts heeft de vrouw bij wege van voorlopige voorzieningen voor de duur van het geding gevorderd te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 3.650,-- per maand aan partneralimentatie betaalt.
1.4 De man heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
1.5 Bij beschikking van 15 mei 2002 heeft de rechtbank - kort gezegd - het verzochte toegewezen en haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.6 De echtscheidingsbeschikking is op 3 januari 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.7 Van deze beschikking is de man in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, onder aanvoering van drie grieven(2).
Nadat de man bij brief, ingekomen bij het hof op 1 november 2002, het tegen de echtscheiding ingestelde hoger beroep had ingetrokken, strekte zijn verzoek aan het hof ertoe de bestreden beschikking, voor wat betreft de partneralimentatie te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat het verzoek van de vrouw om partneralimentatie wordt afgewezen, althans dat het door de man aan de vrouw aan partneralimentatie te betalen bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig de draagkracht van de man en met ingang van de datum van de af te geven beschikking, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
1.8 Bij beschikking van 10 november 2004 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en het inleidende verzoek van de vrouw om partneralimentatie alsnog afgewezen.
1.9 De vrouw heeft tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het cassatieberoep bevat twee middelen.
2.2 Middel 1 is gericht tegen de overweging van het hof dat de zaak zonder mondelinge behandeling en op de stukken zal worden afgedaan. Dienaangaande heeft het hof als volgt overwogen(4):
"(...) Nadat het hof had bepaald dat de mondelinge behandeling van de zaak zou plaatsvinden op 26 februari 2003, is op 20 februari 2003 bij het hof het verzoek binnengekomen, gedaan per brief door de procureur van de man, mede namens de procureur van de vrouw, om de behandeling van de zaak voor enige tijd pro forma aan te houden in verband met schikkingsonderhandelingen. Het hof heeft partijen (telefonisch) medegedeeld dat het aanhoudingsverzoek zou worden ingewilligd, als partijen definitief van een mondelinge behandeling zouden afzien. De zaak is vervolgens pro forma aangehouden tot 28 juni 2003, welke termijn op verzoek van partijen, bij brieven danwel faxen ingekomen bij het hof op 23 juni 2003, 7 juli 2003, 25 juli 2003, 23 oktober 2003 en 4 februari 2004, telkens door het hof is verlengd, laatstelijk tot 27 maart 2004.
Bij brief, ingekomen bij het hof op 29 maart 2004, heeft de procureur van de man, mede namens de procureur van de vrouw, medegedeeld dat het partijen niet gelukt is er samen uit te komen en heeft hij het hof verzocht een datum voor de mondelinge behandeling te bepalen.
Omdat het hof destijds akkoord is gegaan met een aanhouding op voorwaarde dat de partijen daarbij afzagen van een mondelinge behandeling - conform het beleid van het hof - en niet gebleken is dat partijen zich daarin niet konden vinden, heeft het hof partijen bij brief van 19 april 2004 medegedeeld de zaak op de stukken te zullen afdoen. Daarbij is partijen tot 10 mei 2004 de gelegenheid gegeven aanvullende stukken naar het hof te sturen en is partijen tot 31 mei 2004 de gelegenheid gegeven op de door de wederpartij overgelegde stukken te reageren."
2.2 Het middel klaagt dat het hof in strijd met de wet heeft gehandeld door in hoger beroep partijen niet in de gelegenheid te stellen de standpunten nader mondeling toe te lichten. Uit de gevoerde correspondentie met het hof met betrekking tot de herhaalde aanhoudingen op verzoek van partijen is niet gebleken dat partijen hebben ingestemd met het afzien van een mondelinge behandeling, hetgeen ook niet het geval is, aldus de klacht. Het beleid van het hof, zoals gesteld in de beschikking van het hof van 10 november 2004, was de vrouw niet bekend en kon haar ook niet worden tegengeworpen. De vrouw is in haar belangen geschaad omdat zij haar stellingen met betrekking tot haar behoefte niet heeft kunnen toelichten. Voorts heeft de vrouw niet tijdens een mondelinge behandeling kunnen aanbieden haar behoefte met een berekening nader te onderbouwen. De vrouw is onvoldoende in de gelegenheid gesteld haar stellingen te onderbouwen. De vrouw ging ervan uit dat de situatie tussen partijen tijdens het huwelijk al voldoende grondslag was voor het vaststellen van haar behoefte aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud.
2.3 Het middel faalt.
Uit het in zoverre in cassatie niet bestreden procesverloop, zoals opgenomen in de bestreden beschikking op p.1-2, blijkt dat het hof partijen genoegzaam in de gelegenheid heeft gesteld hun standpunten, al dan niet gemotiveerd met stukken, aan het hof en de wederpartij kenbaar te maken. Van die gelegenheid hebben partijen ook gebruik gemaakt, nu zowel van de zijde van de man (op 10 mei 2004, 14 mei 2004 en 28 mei 2004) als van de zijde van de vrouw (op 10 mei 2004 en 28 mei 2004) aanvullende stukken bij het hof zijn ingekomen. Bij die gelegenheden is de vrouw, ondanks het feit dat geen mondelinge behandeling meer zou worden gelast, ook in staat geweest een berekening van haar behoefte over te leggen. Anders dan de vrouw in het middel aanvoert, had zij niet daartoe moeten worden uitgenodigd, maar had zij dat eigener beweging moeten doen, nu de rechter niet gehouden is een procespartij te verzoeken of op te dragen een bepaald standpunt met nadere producties te onderbouwen. Voor zover deze stelling opnieuw in middel 2 aan de orde wordt gesteld, faalt dat middel in zoverre eveneens.
2.4 Bovendien zijn partijen bij brief van 19 april 2004 van de griffier van het hof aan de procureur van de man en de procureur van de vrouw in de gelegenheid gesteld nadere stukken over te leggen, waarbij een draagkrachtberekening en eventueel een behoefteberekening met zoveel woorden worden genoemd.
2.5 Aan het onder 2.3 overwogene met betrekking tot de klacht van de vrouw dat zij tijdens de mondelinge behandeling niet heeft kunnen aanbieden haar behoefte met een berekening nader te onderbouwen, kan ten overvloede nog worden toegevoegd dat in het Uniform reglement gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken in artikel 5 lid 5 is bepaald dat uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting nog stukken mogen worden overgelegd, mits in viervoud en met toezending in afschrift aan de andere partijen en belanghebbenden(5). Dat de vrouw met het overleggen van een berekening van haar behoefte heeft willen wachten tot de mondelinge behandeling brengt mee dat de vrouw, zelfs indien wel een mondelinge behandeling zou hebben plaatsgevonden, in beginsel te laat zou zijn geweest, met als gevolg dat het de rechter dan zou hebben vrij gestaan dit stuk te weigeren(6), tenzij de berekening en onderliggende stukken kort en eenvoudig te doorgronden zouden zijn geweest of de wederpartij geen bezwaar zou hebben gehad tegen overlegging op dat tijdstip(7).
2.6 De klacht dat partijen niet hebben ingestemd met aanhouding onder de voorwaarde dat geen mondelinge behandeling zou plaatsvinden, mist feitelijke grondslag en wordt weersproken door het gegeven dat partijen blijkens de gedingstukken op geen enkel moment bezwaar hebben gemaakt tegen het feit dat geen mondelinge behandeling zou plaatsvinden.
De klacht van de vrouw dat haar geen beleid bekend is dat pro forma aanhoudingen worden toegestaan op voorwaarde dat de partijen daarbij afzien van een mondelinge behandeling, stuit af op de in cassatie niet bestreden vaststelling van het hof dat partijen telefonisch van een en ander op de hoogte zijn gesteld.
2.7 Overigens bevat het per 1 januari 2003 bij het hof geldende "Bijzonder rekestreglement personen- en familiezaken"(8) onder "F. Aanhoudingsbeleid" de volgende bepaling:
"Wordt de aanhouding met het oog op schikkingsonderhandelingen gevraagd, dan wordt de zaak alleen aangehouden als partijen definitief van een mondelinge behandeling afzien. De zaak wordt vervolgens pro forma aangehouden tot de laatste zaterdag van de tweede maand volgende op de maand waarin de zittingsdag was bepaald. De mededeling van de pro formadatum wordt als oproep verstuurd. Partijen hebben het recht na mislukte onderhandelingen over en weer nog schriftelijk kenbaar te maken hetgeen zij nuttig achten. (...)"
De (advocaat van de) vrouw kon derhalve ten tijde van het mede namens haar gedane verzoek om uitstel (20 februari 2003) op de hoogte zijn van het bestaan van een beleid op dit punt in het vanaf 1 januari 2003 geldende reglement, zodat de telefonische mededeling geen verrassing behoefde te zijn.
2.8 Middel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"(...)
Nu de man de stellingen van de vrouw gemotiveerd heeft betwist, mocht van de vrouw worden verwacht haar behoefte door middel van bescheiden aan te tonen, althans aannemelijk te maken. Hoewel zij daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid is geweest, heeft zij telkens nagelaten enig inzicht te verschaffen in haar behoefte. Zo beroept de vrouw zich op welstand tijdens het huwelijk, maar legt zij niets over waaruit deze welstand blijkt. Verder stelt de vrouw tijdens het huwelijk niet te hebben gewerkt en nog steeds de zorg voor de kinderen te hebben. De kinderen zijn echter volwassen en uit de beschikking van de voorzieningenrechter van 18 april 2002(9) blijkt, dat de vrouw aldaar heeft gesteld tijdens het huwelijk in het bedrijf van de man te hebben gewerkt. De stelling van de vrouw, dat zij niet in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, acht het hof daarom geenszins aannemelijk geworden. Bovendien staat vast dat de vrouw eigen vermogen heeft, dat - anders dan de vrouw meent - wel degelijk van invloed kan zijn op haar behoefte. Het hof is dan ook van oordeel, dat de vrouw niet heeft aangetoond behoefte te hebben aan alimentatie. (...)"
2.9 Het middel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende is gemotiveerd omdat de stellingen van de vrouw voldoende zijn om de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud vast te stellen. Het middel klaagt voorts dat het hof ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage en anderzijds de vaststelling van de hoogte van het behoeftebedrag en dat het hof de onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te overwegen dat de welstand van het huwelijk door de vrouw onvoldoende is onderbouwd.
2.10 Bij de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding geniet de rechter volgens vaste rechtspraak grote vrijheid en is zijn beslissing slechts in beperkte mate toetsbaar in cassatie(10). Bij het vaststellen van de behoeften kunnen ook subjectieve elementen meewegen. Wat voldoende is voor de een is onvoldoende voor de ander. De rechter mag rekening houden met de - mede door het huwelijk bepaalde - stand van de tot de uitkering gerechtigde, gehouden is hij daartoe niet(11).
2.11 De vrouw heeft haar behoefte aan partneralimentatie gemotiveerd met een drietal stellingen die het hof in rechtsoverweging 3 van zijn beschikking - in cassatie niet bestreden - heeft opgesomd en die het hof vervolgens in de door het middel bestreden rechtsoverweging 5 heeft beoordeeld.
Het hof stelt daarin de hoofdregel van stelplicht en bewijslastverdeling voorop en concludeert dat de stellingen van de vrouw niet op voorhand kunnen worden aanvaard omdat deze gemotiveerd door de man worden betwist, hetgeen meebrengt dat de vrouw die stellingen aannemelijk dient te maken.
Daarin is zij, zo blijkt uit het vervolg van die rechtsoverweging, in het geheel niet geslaagd, nu op alle stellingen kan worden afgedongen en de vrouw, hoewel daartoe herhaaldelijk uitgenodigd, geen inzicht heeft verschaft in haar behoefte.
Dit oordeel is begrijpelijk en voldoende gemotiveerd, zodat het middel faalt.
2.12 Nu in deze zaak geen vragen zijn opgeworpen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoeven, kan het cassatieberoep worden verworpen met toepassing van art. 81 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van het hof Den Haag van 10 november 2004.
2 De beschikking is op 19 juni 2002 aan de man betekend.
3 Het verzoekschrift is op 9 februari 2005 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
4 Zie "procesverloop" op p. 1 van de bestreden beschikking van het hof.
5 Stcr. 1999, 251, p. 47.
6 Zie ook mijn conclusie vóór HR 30 september 2005 in de zaak LJN AT6854 (R04/106HR).
7 Artikel 5 lid 5, tweede alinea van het reglement.
8 Gepubliceerd op het internet op www.rechtspraak.nl.
9 Deze beschikking bevindt zich niet in het procesdossier.
10 Sinds HR 25 november 1977, NJ 1978, 359. Zie voor een overzicht van de omvang van de motiveringsplicht van de rechter in alimentatiezaken mijn conclusie vóór HR 23 januari 2004, LJN AN8077 (R03/043HR).
11 Asser/De Boer (2002), nr. 622 met vindplaatsen in de rechtspraak.
Uitspraak
27 januari 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/019HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. A.A.G. Balkenende,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.F.M. Weegberg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 26 februari 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht:
- tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed uit te spreken;
- de man te veroordelen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van levensonderhoud (hierna: partneralimentatie), een bedrag van € 3.650,-- per maand te betalen;
- de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap te bevelen, met benoeming van een notaris en onzijdige personen;
- bij wege van voorlopige voorzieningen voor de duur van het geding te bepalen dat de man aan de vrouw aan bedrag van € 3.650,-- per maand aan partneralimentatie betaalt.
De man heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
De rechtbank heeft bij beschikking van 15 mei 2002 het verzochte toegewezen en haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft hij, nadat hij zijn hoger beroep tegen de echtscheiding bij brief, ingekomen bij het hof op 1 november 2002, had ingetrokken, verzocht de bestreden beschikking wat de partneralimentatie betreft te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat het verzoek van de vrouw om partneralimentatie wordt afgewezen, althans dat het door de man aan de vrouw aan partneralimentatie te betalen bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig de draagkracht van de man en met ingang van de datum van de af te geven beschikking, althans op een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht.
Bij beschikking van 10 november 2004 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en het inleidende verzoek van de vrouw om partneralimentatie afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 januari 2006.

