
Jurisprudentie
AU5715
Datum uitspraak2005-11-25
Datum gepubliceerd2005-11-25
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC04/267HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-25
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC04/267HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Huurgeschil over de betaling van huurpenningen voor de inventaris van een bedrijfsruimte met café en een zich daarachter bevindende bedrijfswoning, 81 RO.
Conclusie anoniem
Rolnr. C04/267HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 9 september 2005
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
[verweerder]
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verweerder in cassatie, [verweerder], heeft met ingang van 1 januari 1983 aan eiser tot cassatie, [eiser], een bedrijfsruimte met café en een zich daarachter bevindende bedrijfswoning verhuurd (2).
1.2 Tussen partijen is tijdens een comparitie, die op 23 december 1986 voor de kantonrechter te Boxmeer heeft plaatsgevonden, overeengekomen dat de huurprijs met ingang van 1 januari 1987 ƒ 550,-- zal gaan bedragen en dat de huurprijs jaarlijks zal worden geïndexeerd met het percentage voor de gezinsconsumptie, voor het eerst op 1 januari 1988.
1.3 Bij beschikking van 25 november 1992 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch in hoger beroep de huurprijs van de bedrijfsruimte met ingang van 1 januari 1988 vastgesteld op ƒ 20.090,-- per jaar(3).
1.4 De huurovereenkomst tussen [verweerder] en [eiser] is per 8 februari 1991 in onderling overleg beëindigd.
1.5 Bij inleidende dagvaarding van 3 augustus 1993 heeft [eiser] [verweerder] gedagvaard voor de kantonrechter te Boxmeer en gevorderd dat [verweerder] aan hem een bedrag van ƒ 14.248,25 betaalt wegens onverschuldigd betaalde huur. Nadien heeft [eiser] zijn eis vermeerderd in die zin dat hij van [verweerder] primair een bedrag van ƒ 20.115,-- aan onverschuldigd betaalde huur vordert, subsidiair een bedrag van ƒ 19.495,-- en meer subsidiair ƒ 18.395,--(4). Dit laatste bedrag heeft de kantonrechter bij vonnis van 5 juni 2001 toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.6 [Verweerder] heeft in conventie verweer gevoerd en in reconventie gevorderd:
a. [eiser] te veroordelen tot betaling aan hem van een nader te berekenen bedrag wegens huurindexering;
b. een bedrag van ƒ 23.396,50 ter zake van huurpenningen voor de inventaris en
c. een bedrag van ƒ 125.000,-- wegens het niet ter beschikking stellen van de gehuurde inventaris ten tijde van het einde der huurovereenkomst, alles vermeerderd met de wettelijke rente en veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
Het gaat thans in cassatie uitsluitend om de vordering in reconventie onder b(5).
1.7 Na verdere conclusiewisselingen en een - thans niet ter zake doende - tussenvonnis van 6 september 1994 heeft de kantonrechter bij vonnis van 19 november 1996 in reconventie [verweerder] toegelaten tot het bewijs van het bestaan van feiten en/of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat partijen bij de nieuwe overeenkomst van eind 1982 zijn overeengekomen dat [eiser] de in het contract van mei 1982 bedoelde inventaris (volgens de aangehechte lijst) is/zal blijven huren en dat [eiser] hiervoor aan [verweerder] een huurprijs is verschuldigd.
De kantonrechter heeft iedere verdere uitspraak aangehouden.
1.8 Op 3 april 2000 zijn aan de zijde [verweerder] vier getuigen gehoord, onder wie [verweerder] zelf.
Op 1 augustus 2000 is [eiser] in contra-enquête als getuige gehoord.
1.9 Bij vonnis van 19 december 2000 heeft de kantonrechter in reconventie [verweerder] geslaagd geacht in zijn bewijs dat huur voor de inventaris moest worden betaald en het aldus verschuldigde bedrag begroot op in totaal ƒ 15.911,--, bij eindvonnis toewijsbaar. Met betrekking tot beweerde tekortkomingen in de oplevering van de inventaris bij het einde van de huur heeft de kantonrechter [verweerder] in de gelegenheid toegelaten tot bewijslevering.
De kantonrechter heeft iedere verdere uitspraak aangehouden.
1.10 [Verweerder] heeft om procestechnische redenen afgezien van het leveren van het zojuist bedoelde bewijs.
Daarop heeft de kantonrechter [eiser] bij eindvonnis van 5 juni 2001 in reconventie veroordeeld om aan [verweerder] de somma van ƒ 15.911,-- met de wettelijke rente daarover, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.11 [Eiser] is van alle (zes) vonnissen van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij de arrondissementsrechtbank te 's -Hertogenbosch, onder aanvoering van 8 grieven.
[Verweerder] is in hoger beroep niet verschenen.
1.12 De rechtbank heeft [eiser] bij vonnis van 2 juni 2004 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van de kantonrechter van 6 september 1994, 18 februari 1997 en 3 juni 1997, omdat daartegen geen grieven waren gericht en voorts de vonnissen van 19 november 1996, 19 december 2000 en 5 juni 2001, onder verbetering van gronden, bekrachtigd.
1.13 [Eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank tijdig(6) beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
[Eiser] heeft zijn zaak schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het cassatieberoep bestaat uit zes middelen, waarvan de middelen 1 tot en met 3 zich tegen rechtsoverweging 5.5(7) van het vonnis richten. Daarin heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
"5.5. Blijkens de toelichting op de tweede en vierde grief bedoelt [eiser] zich te beroepen op het gezag van gewijsde van de beschikking van deze rechtbank van 25 november 1992 tussen dezelfde partijen. In die beschikking zou tussen partijen al bindend met betrekking tot de inventaris zijn beslist. Naar het oordeel van de rechtbank stoelen deze grieven op een onjuiste lezing van de betreffende beschikking. Anders dan [eiser] betoogt heeft de rechtbank daarin niet beslist over de vraag of [eiser] inventaris heeft gehuurd en of [eiser] daarvoor al dan niet een (aparte) huurprijs aan [verweerder] verschuldigd was. De rechtbank zal de grieven daarom dan ook verwerpen. Terecht en op goede gronden heeft de kantonrechter [verweerder] toegelaten tot het bewijs (vonnis van 19 november 1996)."
2.2 Middel 1 komt op tegen de verwerping door de rechtbank van [eiser] beroep op het gezag van gewijsde en betoogt dat in de beschikking van 25 november 1992 wel onherroepelijk zou zijn beslist dat de door de rechtbank vastgestelde huurprijs inclusief inventaris is. Het middel wijst daarbij op een verzoekschrift van 21 december 1990 dat de vaststelling van de huurprijs inclusief de inventaris zou behelzen alsmede op rechtsoverweging 5.4 van de beslissing van de rechtbank van 25 november 1992.
2.3 Anders dan het middel veronderstelt, heeft de rechtbank niet beslist dat aan de beschikking geen gezag van gewijsde toekomt.
Ten overvloede merk ik op dat hoewel de hoofdregel is dat aan een beschikking geen gezag van gewijsde kan toekomen, deze regel uitzondering leidt wanneer beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen(8). In het onderhavige geval doet zich naar mijn mening een dergelijk uitzonderingsgeval voor, nu het gaat om een beschikking die tot de eigenlijke rechtspraak behoort(9) en daarin een definitieve uitspraak wordt gegeven op basis van een aan een bodemprocedure eigen feitenonderzoek(10).
2.4 De rechtbank heeft geoordeeld dat in de beschikking van de rechtbank van 25 november 1992 niet is beslist over de vraag of [eiser] inventaris heeft gehuurd en of [eiser] daarvoor al dan niet een aparte huurprijs aan [verweerder] verschuldigd was. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, nu de rechtbank in voormelde beschikking heeft geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet bij de vaststelling van de huurprijs met enige inventaris rekening te houden (rov. 5.4).
2.5 Het vermoedelijk door het middel bedoelde verzoekschrift betreft het als prod. III bij conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie overgelegde verzoekschrift in hoger beroep van 21 december 1990. Daarin heeft [eiser] de rechtbank verzocht alsnog de huurprijs voor het bedrijfspand gelegen te [plaats] op het adres [a-straat 1] voor het tijdvak van 1 januari 1988 tot 1 januari 1993 vast te stellen op ƒ 18.103,- per jaar, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank meent een tussen partijen geldende juiste huurprijs te zijn.
Het middel maakt niet duidelijk hoe uit dit petitum kan worden afgeleid dat het verzoekschrift van 21 december 1990 van [eiser] de vaststelling van de huurprijs inclusief de inventaris zou behelzen.
2.6 De rechtbank heeft daarnaast in rechtsoverweging 4 van voormelde beschikking overwogen dat [eiser] heeft opgemerkt dat de inventaris geen deel uitmaakt van het gehuurde en dat voor het overige de inventaris geen rol speelt bij de huurvaststelling.
2.7 Middel 1 faalt mitsdien.
2.8 Middel 2 klaagt, subsidiair, dat de rechtbank in het onderhavige geding niet zelf had mogen beslissen op de vordering van [verweerder] met betrekking tot (huur van) de inventaris.
2.9 Het middel stuit af op het bepaalde in art. 23 Rv. [verweerder] heeft de huurprijs van de inventaris onderdeel van zijn reconventionele vordering gemaakt, zodat de rechtbank daarop diende te beslissen.
Voorzover het middel nog zou betogen dat de vordering van [verweerder] is verjaard, betreft dit een ontoelaatbaar novum in cassatie.
2.10 Middel 3 klaagt over de onjuistheid van het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] terecht nog in de gelegenheid is gesteld tot het leveren van bewijs.
2.11 Het middel voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen, doordat het niet aangeeft welke rechtsregel de rechtbank hier geschonden zou hebben.
2.12 De middelen 4 en 5 richten zich tegen een gedeelte van rechtsoverweging 5.9 en tegen rechtsoverweging 5.11(11) waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:
"5.9 (...) Naar het oordeel van de rechtbank heeft het tussen partijen aldus vaststaande feit, dat [eiser] vanaf 1 januari 1983 minder inventaris ter beschikking heeft gehad en gehuurd dan tevoren, geen invloed op de terzake verschuldigde huurprijs, zoals verderop in dit vonnis in rechtsoverweging 5.11 zal blijken. Uit een en ander volgt, dat weliswaar grief 6 slaagt, doch dat zulks niet tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep zal leiden.
5.11. De rechtbank onderschrijft volledig de door de kantonrechter in zijn vonnis van 19 december 2000 gebezigde argumentatie, en de daaruit getrokken conclusie, waarom en dat de huurprijs voor de inventaris moet worden gesteld op ƒ113,65 per week, als zijnde tussen partijen overeengekomen, althans als zijnde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid door [eiser] aan [verweerder] verschuldigd als vergoeding voor het gebruik van de inventaris. "
2.13 Volgens middel 4 "acht [eiser] het volstrekt onjuist, althans onbegrijpelijk dat de rechtbank onder 5.9 overweegt dat naar het oordeel van de rechtbank het tussen partijen vaststaande feit dat [eiser] vanaf 1 januari 1983 minder inventaris ter beschikking heeft gehad en gehuurd dan tevoren, geen invloed heeft op de terzake verschuldigde huurprijs".
Het middel verwijst daarbij naar de beschikking van de rechtbank van 25 november 1992 waaruit zou blijken dat de inventaris van zo geringe omvang was dat zij geen rol speelde bij de huurprijs-vaststelling.
2.14 Het middel gaat uit van een onjuiste lezing van de beschikking van de rechtbank van 25 november 1992. Daarin heeft de rechtbank niet geoordeeld dat de inventaris geen rol speelde bij de vaststelling van de huurprijs vanwege de omvang ervan, maar dat er geen aanleiding was om bij de vaststelling van de huurprijs met enige inventaris rekening te houden, omdat de stelling van [verweerder] dat tevens inventaris wordt gehuurd door [eiser] gemotiveerd is weersproken.
2.15 De rechtbank heeft in cassatie niet bestreden geoordeeld dat [eiser] vanaf 1 januari 1983 niet meer de inventaris heeft gehuurd die op de door de kantonrechter bedoelde lijst(12) stond (rov. 5.9, vijfde zin). Vast staat wel, aldus de rechtbank in de in cassatie eveneens niet bestreden derde en vierde zin van rechtsoverweging 5.9, dat [eiser] per 1 januari 1983 minder ruimte is gaan huren en dat in die ruimten ook inventaris heeft gestaan.
Voor deze inventaris was [eiser] naar het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 5.10 een huurprijs verschuldigd, te weten een totaalprijs voor zowel de onroerende zaak als voor de inventaris.
2.16 Deze prijs heeft de rechtbank vervolgens in navolging van de kantonrechter vastgesteld op ƒ 113,65 per week, zijnde het aanvankelijk tussen partijen overeengekomen huurbedrag van ƒ 500,-- per week minus de in de beschikking van 25 november 1992 door de rechtbank vastgestelde huur exclusief de inventaris, zijnde ƒ 386,65 per week en geoordeeld dat betaling van dit bedrag door partijen is overeengekomen, althans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid door [eiser] aan [verweerder] verschuldigd is als vergoeding voor het gebruik van de inventaris.
Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, nu niet wordt bestreden dat partijen een huurprijs van ƒ 500,-- voor het geheel waren overeengekomen en de omvang van de inventaris geen rol heeft gespeeld bij de bepaling van de hoogte van de huurprijs ervan.
2.17 Middel 4 bevat daarnaast de klacht dat de rechtbank in rechtsoverweging 5.11 niet motiveert op welke gronden zij de beslissing van de kantonrechter op dit punt onderschrijft.
2.18 Met betrekking tot deze klacht geldt dat het zich als appelrechter verenigen met de argumenten van de rechter in eerste aanleg naar vaste jurisprudentie een begrijpelijke en voldoende wijze van motiveren is(13).
2.19 Middel 5 klaagt dat het bedrag van ƒ 113,65 per week niet tussen partijen is overeengekomen en dat de rechtbank aldus ten onrechte, althans geheel onbegrijpelijk de inhoud van de beschikking van 25 november 1992 ongedaan maakt.
2.20 Het middel faalt.
De rechtbank heeft het overeengekomen bedrag voor de huur van onroerende zaak en inventaris van ƒ 500,-- en het bij beschikking van 25 november 1992 vastgestelde bedrag voor de huur van de onroerende zaak in ogenschouw genomen voor de bepaling van de huur voor de inventaris. Niet valt in te zien dat de rechtbank daarmee in conflict komt met voormelde beschikking.
Voorzover (impliciet) het bedrag van ƒ 113,65 al niet tussen partijen zou zijn overeengekomen, is dit bedrag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid verschuldigd. Dit betreft een zelfstandig dragende grond, die door het middel niet wordt aangevallen.
2.21 Middel 6 bevat geen zelfstandige klacht en deelt daarom het lot van de hiervoor besproken middelen.
2.22 De onderhavige zaak noopt m.i. niet tot beantwoording van vragen in het kader van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat de Hoge Raad de zaak kan afdoen op basis van art. 81 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voorzover thans van belang. Zie rov. 5.2 van het bestreden vonnis van de rechtbank Den Bosch van 2 juni 2004 en voorts het vonnis van de kantonrechter te Boxmeer van 19 november 1996 onder 1-6.
2 De rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij vonnis van 2 december 1994 beslist dat deze overeenkomst als een nieuwe huurovereenkomst moet worden aangemerkt en dat een eerdere overeenkomst uit 17 mei 1982 is geëindigd.
3 Prod. I bij de conclusie van repliek in conventie, tevens antwoord in reconventie.
4 Bij conclusie na deskundigenbericht.
5 Zie de in cassatie niet bestreden rechtsoverweging 5.2 in het vonnis van de rechtbank.
6 De cassatiedagvaarding is op 13 juli 2004 uitgebracht.
7 De rechtbank heeft twee rechtsoverwegingen 5.5 in haar vonnis opgenomen. Het betreft hier de tweede rov.
8 HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 83, rov. 3.3. en voorts de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense vóór dit arrest onder nr. 8.
9 Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal?, 1994, § 2.5.4, 3.5.2, 3.5.4, 3.6.
10 Burgerlijke Rechtsvordering, Numann,, art. 236, aant. 6.
11 Evenals bij rov. 5.5 zijn er ook twee rechtsoverwegingen 5.11. Het middel doelt op "de tweede" rov. 5.11.
12 Deze lijst, te vinden als prod. bij conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie, had betrekking op een huurovereenkomst van 17 mei 1982 waarbij ook sprake was van een restaurant en kamerverhuur. Zie het vonnis van de kantonrechter van 19 november 1996 onder 1.
13 EHRM 9 juli 2002, nr. 48334/99, EHRM 19 april 1994, NJ 1995, 462 (par. 61), m.nt. EAA en EHRM 27 september 2001, EHRC 2001, 77 (par. 30-33).
Uitspraak
25 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/267HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. W.B. Teunis,
thans mr. M.L. Kleyn,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 3 augustus 1993 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de kantonrechter te Boxmeer en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 14.248,25, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 december 1992. Nadien heeft [eiser] zijn eis vermeerderd en gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [eiser] primair van een bedrag van ƒ 20.115,-- aan onverschuldigde huur, subsidiair van een bedrag van ƒ 19.495,-- en meer subsidiair van een bedrag van ƒ 18.395,--, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente en kosten.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling aan hem van (a) een nader te berekenen bedrag wegens huurindexering, (b) een bedrag van ƒ 23.396,50 ter zake van huurpenningen voor de inventaris en (c) een bedrag van ƒ 125.000,-- wegens het niet ter beschikking stellen van de gehuurde inventaris ten tijde van het einde van de huurovereenkomst, alles vermeerderd met de wettelijke rente en kosten.
[Eiser] heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
Na twee tussenvonnissen van 6 september 1994 en 19 november 1996 heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 18 februari 1997 in conventie een deskundigenbericht gelast naar de vraag welke bedrag aan huurpenningen door [eiser] in de periode tussen 1 januari 1988 en 8 februari 1991 daadwerkelijk aan [verweerder] is afgedragen, en daartoe een deskundige benoemd.
De kantonrechter heeft na een tussenvonnis van 3 juni 1997, na deskundigenbericht, na op 5 oktober 1999 gehouden enquête en contra-enquête en na tussenvonnis van 19 december 2000 bij eindvonnis van 5 juni 2001 in conventie [verweerder] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 18.395,-- met de wettelijke rente vanaf 15 december 1992 en in reconventie [eiser] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 15.911 met de wettelijke rente daarover vanaf 2 november 1993 tot op de dag der algehele voldoening en zowel in conventie als in reconventie [verweerder] in de gedingkosten aan de zijde van [eiser] veroordeeld, het meer of anders gevorderde afgewezen en deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen de vonnissen van de kantonrechter van 6 september 1994, 19 november 1996, 18 februari 1997, 3 juni 1997, 19 december 2000 en 5 juni 2001 heeft [eiser] in reconventie hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch. [Verweerder] is in appel niet verschenen.
Bij vonnis van 2 juni 2004 heeft de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de vonnissen van de kantonrechter van 6 september 1994, 18 februari 1997 en 3 juni 1997, de vonnissen waarvan beroep van 19 november 1996, 19 december 2000 en 5 juni 2001, voor zover aan haar oordeel onderworpen, bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 november 2005.