Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5746

Datum uitspraak2005-10-28
Datum gepubliceerd2005-11-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/1719
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tegen navorderingsaanslag die is opgelegd ter uitvoering van een hofuitspraak staat bezwaar en beroep open.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/1719 Uitspraakdatum: 28 oktober 2005 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder, [gemachtigde]. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1996 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 40.410. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder, bij uitspraak van 4 april 2003, de aanslag gehandhaafd. Eiser is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Bij uitspraak van 10 september 2004 heeft het hof verweerders uitspraak van 4 april 2003 vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 40.045. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerder aan eiser drie documenten verzonden: - een navorderingsaanslag over het jaar 1996, met dagtekening 4 februari 2005, nr. 538.22.493.H67, berekend naar een belastbaar inkomen van f 40.410, - een kennisgeving van vermindering over het jaar 1996, met dagtekening 11 februari 2005, uitgaande van een belastbaar inkomen van f 40.045, en - een ambtshalve beschikking inzake terugwenteling van verlies over het jaar 1996, met dagtekening 18 februari 2005. Verweerder heeft deze beschikking bij brief van 17 februari 2005 ingetrokken. Aan eiser is vervolgens een beschikking inzake terugwenteling van verlies, gedateerd 18 februari 2005, gezonden. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslag van 4 februari 2005 bezwaar ingesteld. Bij uitspraak van 5 april 2005 is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft eveneens bezwaar ingesteld tegen voormelde kennisgeving en (ambtshalve) beschikking. Op dat bezwaar heeft verweerder nog niet beslist. Eiser heeft tegen de uitspraak van 5 april 2005 beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2005 te Arnhem. Partijen zijn daar verschenen. 2. De feiten Verweerder heeft in het verweerschrift de volgende toelichting gegeven op de gang van zaken na de uitspraak van het hof: “Om deze vermindering van de aanslag conform de uitspraak te realiseren zijn in casu een aantal administratieve handelingen nodig. Een en ander wordt veroorzaakt doordat met het jaar 1996 een verlies ad f. 25.614 uit het jaar 1999 middels terugwenteling is verrekend. Voordat tot vermindering van de aanslag kan worden overgegaan dienen “technisch” een aantal stappen te worden gezet omdat het Inkomstenbelastingsysteem (hierna IBS) anders de verminderingsgegevens van de aanslag niet kan verwerken”. Vervolgens is aangegeven dat de beoogde vermindering gerealiseerd wordt door het hierboven vermelde samenstel van besluiten van februari 2005. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde bevestigd dat de navorderingsaanslag niet is opgelegd met de bedoeling belasting na te heffen. 3. Het geschil Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het bezwaar van eiser terecht kennelijk ongegrond is verklaard. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en wil dat de zaak wordt teruggewezen naar verweerder voor verdere behandeling. Verweerder beantwoordt deze vraag eveneens ontkennend en is van mening dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank het bezwaarschrift alsnog niet-ontvankelijk dient te verklaren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag, samen met de andere genoemde besluiten van februari 2005, is genomen ter uitvoering van de uitspraak van het hof en op die grond slechts kan worden aangemerkt als een ambtshalve vermindering waartegen geen bezwaar openstaat. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. 4. Beoordeling van het geschil De rechtbank gaat eerst in op de vraag of de navorderingsaanslag van 4 februari 2005 aangemerkt moet worden als een ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), waartegen geen bezwaar en beroep mogelijk is op grond van artikel 26 van de AWR. De navorderingsaanslag kan niet worden aangemerkt als een beslissing tot ambtshalve vermindering. In de eerste plaats strekt de navorderingsaanslag niet tot vermindering van de aanslag IB/PVV van 1996, maar tot navordering van een bedrag van f. 9.761 op basis van een belastbaar inkomen van f. 40.410. Voorts is de vorm en inhoud van het document zodanig dat slechts kan worden geconcludeerd dat sprake is van een navorderingsaanslag. Een burger kan uit de navorderingsaanslag niet afleiden dat van een dergelijke aanslag geen sprake is. De navorderingsaanslag vermeldt verder niet dat er sprake is van een ambtshalve aanslag en evenmin verwijst het naar de uitspraak van het hof. De rechtbank ziet ten slotte geen grond om het samenstel van besluiten van februari 2005 als ambtshalve vermindering aan te merken. Daargelaten of op grond van artikel 65 van de AWR aanvaard kan worden dat een ambtshalve vermindering bestaat uit een samenstel van, verschillend gedateerde, besluiten, bestaat er reeds geen grond om meergenoemd samenstel als ambtshalve vermindering aan te merken omdat uitsluitend de uitspraak op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag in geding is. Verweerder heeft eiser dan ook terecht ontvankelijk geacht in zijn bewaar tegen de navorderingsaanslag. Uit de toelichting die verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft gegeven volgt dat verweerder aan eiser een navorderingsaanslag heeft gezonden terwijl niet het oogmerk bestond om gebruik te maken van navorderingsbevoegdheid van artikel 16 van de AWR en duidelijk was dat niet aan de vereisten voor navordering werd voldaan. De navorderings-aanslag is dan ook in strijd met artikel 16 van de AWR opgelegd en in bezwaar gehandhaafd. Het beroep is gegrond. De uitspraak op bezwaar zal worden vernietigd omdat deze in strijd is met artikel 16 van de AWR. Onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal op dezelfde grond ook de navorderingsaanslag worden vernietigd. Gelet op het bovenstaande behoeven de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking. 5. Proceskosten en overige vorderingen Proceskosten De rechtbank acht termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Eiser heeft in deze procedure zijn eigen belangen behartigd. Er is dan ook geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De door eiser gevorderde kosten van rechtsbijstand komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft voorts reiskosten, verletkosten en kosten van verschotten gevorderd. De gevorderde reiskosten van € 22,12 en de verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van € 345,09 (6 ½ uur à € 53,06 per uur) komen voor vergoeding in aanmerking. Als verletkosten heeft eiser, indien de vordering betreffende de kosten van rechtsbijstand wordt afgewezen, nog gevorderd de kosten van 15 uren die hij heeft besteed aan proces-handelingen. Tijdsverzuim voor het opstellen en lezen van processtukken valt echter niet onder de reikwijdte van artikel 1, aanhef en onder d, van het Bpb, zodat de op dit punt gevorderde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten van het uittreksel uit het handelsregister van eisers onderneming [A] komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat die onderneming niet als belanghebbende of gemachtigde bij deze procedure is betrokken. Deze kosten zijn dus niet redelijkerwijs gemaakt ten behoeve van deze procedure. Het verzoek van eiser om de proceskosten in bezwaar te vergoeden wordt afgewezen. Het verzoek dient op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb reeds in bezwaar te worden gedaan. Uit de stukken blijkt niet dat eiser in bezwaar proceskosten heeft gevorderd. Schadevergoeding Bij brief van 22 juni 2005 heeft eiser gevorderd dat verweerder wordt veroordeeld tot het betalen van een boete. Op grond van de Awb en de AWR is de rechtbank niet bevoegd verweerder een boete op te leggen. De rechtbank merkt deze vordering dan ook aan als een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. De vordering wordt afgewezen omdat deze niet is onderbouwd. Griffierecht De rechtbank zal gelasten dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vernietigt de navorderingsaanslag van 4 februari 2005; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 367,21 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten dient te vergoeden; - wijst het verzoek tot schadevergoeding af; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, en mrs. V.M. van Daalen-Mannaerts en A.J.H. van Suilen, als rechters. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.P.W.H.T. Becks, griffier, op 28 oktober 2005. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem ; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.