Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5786

Datum uitspraak2005-10-26
Datum gepubliceerd2005-11-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/179 AW en 04/4578 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomsten uit arbeid na ontslag in mindering gebracht op doorbetaalde bezoldiging.


Uitspraak

04/179 AW en 04/4578 AW U I T S P R A A K in de gedingen tussen [betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: betrokkene, en het bestuur van het Openbaar lichaam voor voortgezet onderwijs in samenwerkingsverband in Waddinxveen en Boskoop, gevestigd te Waddinxveen, hierna te noemen: het bestuur. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens betrokkene is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 december 2003, nr. AWB 03/2037 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens het bestuur is een verweerschrift ingediend. Namens betrokkene is een schriftelijke reactie (met bijlagen) ingediend en is nadien nog een geschrift ingezonden. Namens het bestuur is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juli 2004, nr. AWB 03/5433 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn behandeld ter zitting van 15 september 2005. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.W.C. van Kleef, verbonden aan Van Kleef & Partners. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A. Geerdink, advocaat te Woerden, en [directeur], directeur van het [naam college]. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het navolgende. 1.1. Betrokkene is vanaf 1 augustus 1985 als lerares handvaardigheid aangesteld geweest bij het, onder gezag van het bestuur staande, [naam college]. In 1996 is er een arbeidsconflict ontstaan, waardoor betrokkene vanaf eind 1996 niet meer aan het [naam college] heeft gewerkt. In de jaren tussen 1996 en 2002 is er overleg tussen partijen geweest over terugkeer in de school en over een beëindigingsregeling; het bestuur heeft zonder succes door middel van enkele formele maatregelen getracht een doorbraak of oplossing te bewerkstelligen. In samenspraak met het bestuur is betrokkene vanaf 16 december 1997 op basis van detachering bij andere onderwijsinstellingen werkzaamheden gaan verrichten. Vervolgens heeft betrokkene zonder een met het bestuur getroffen regeling in 2000 enige maanden krachtens een stageovereenkomst werkzaamheden verricht en heeft betrokkene gedurende bijna de gehele periode van 19 juni 2000 tot 31 december 2001 een tijdelijke arbeidsovereenkomst bij de Stichting Ecoorporation gehad. In het jaar 2000, en nadien in 2002, heeft betrokkene gedurende enige tijd werkzaamheden verricht bij Humanitas. 1.2. Bij besluit van 30 oktober 2002 is aan betrokkene met toepassing van artikel F7, eerste lid, aanhef en onder i, van de CAO VO per 1 februari 2003 ontslag verleend op grond van gewichtige omstandigheden. Aan het ontslag is een vergoeding verbonden van € 35.000,-, waarvan is bepaald dat deze nog niet wordt uitbetaald. Het bestuur hield zich het recht voor om de ontslagvergoeding te verrekenen met de door betrokkene elders verkregen inkomsten. Bij besluit op bezwaar van 4 april 2003 (hierna: besluit 1) is het ontslag gehandhaafd en is de vergoeding verhoogd tot € 44.027,59, met verrekening zoals inmiddels was vastgesteld bij een besluit van 27 maart 2003. Bij aanvullend besluit van 10 juni 2003 heeft het bestuur een garantie gegeven op een uitkering ter hoogte van de gebruikelijke werkloosheidsuitkering, aangevuld met de bovenwettelijke uitkering. 1.3. Bij besluit van 27 maart 2003 is een besluit van 9 november 2001 tot terugvordering en verrekening van f 92.000,- wegens extern verdiende inkomsten ingetrokken en vervangen door een nieuw verrekenings- en terugvorderingsbesluit in verband met de vanaf 2000 tijdens de stage, bij de Stichting Ecoorporation en bij Humanitas genoten inkomsten (hierna: de extern verdiende inkomsten). Bij besluit op bezwaar van 12 november 2003 (hierna: besluit 2) is het besluit van 27 maart 2003 gehandhaafd. Het totaalbedrag van de terugvordering is bij besluit 2 vastgesteld op € 69.052,28. De verrekening met de ontslagvergoeding is vastgesteld op € 35.000,-. Het nog terug te betalen bedrag is vastgesteld op € 34.052,28. 2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 december 2003 (hierna: uitspraak 1) het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd voorzover het de bevoegdheid tot verrekening betreft, de rechtsgevolgen van besluit 1, voorzover vernietigd, in stand gelaten, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht. 2.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 15 juli 2004 (hierna: uitspraak 2) het beroep gegrond verklaard, besluit 2 en het daaraan ten grondslag liggende besluit van 27 maart 2003 vernietigd, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en bepalingen gegeven over de kosten van de gevolgde bezwaarprocedure, proceskosten en griffierecht. 3. besluit 1 3.1. In het hoger beroep tegen uitspraak 1 heeft betrokkene de eerdere grieven gehandhaafd ten aanzien van het onbevoegd genomen ontslagbesluit en de hoogte van de bij het ontslag toegekende vergoeding. Het bestuur heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 3.2. In verband met de stelling van betrokkene dat het (primaire) ontslagbesluit niet door het daartoe bevoegde orgaan is genomen stelt de Raad vast, dat betrokkene niet heeft betoogd dat besluit 1 (ook) onbevoegd genomen is. Naar vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld CRvB 10 oktober 2002, LJN AE8966 en TAR 2003, 39) kan een gebrek in de bevoegdheid bij het nemen van het primaire besluit hersteld worden bij het besluit op bezwaar. Aangezien de Raad is gebleken, dat besluit 1 door het daartoe bevoegde bestuursorgaan is genomen, is daarmee het eventuele aan het primaire besluit klevende gebrek hersteld. Daarom treft de grief van betrokkene geen doel. 3.3. Betrokkene meent dat er een (aanzienlijk) hogere vergoeding aan het ontslag behoort te worden verbonden. Zij wijst daartoe op de vele van buitengewoon slecht werkgever-schap getuigende gedragingen van het bestuur en op de schade die betrokkene daardoor heeft gelopen. Betrokkene meent dat de verstoorde verhoudingen geheel aan het bestuur te wijten zijn. Zij wijst onder meer op de oneigenlijke taken die in 1996 van haar verwacht werden, op het ontbreken van communicatie, het ontnemen van een geschikte werkplek, de daardoor ontstane ziekte en de onvoldoende reïntegratiepogingen. 3.3.1. Als vaststaande kan worden aangenomen dat het bestuur bevoegd was appellante ontslag te verlenen wegens gewichtige omstandigheden. Gelet op het onder 3.3. vermelde, dient de Raad de vraag te beantwoorden of het bestuur in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft gemaakt door aan het ontslag, naast een garantie op een uitkering, niet een verdergaande vergoeding dan die van € 44.027,59 te verbinden. Naar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld CRvB 6 april 2005, LJN AT4033 en TAR 2005, 87) is daartoe bepalend of het bestuursorgaan een zodanig overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid, dat een hogere vergoeding op zijn plaats is dan de vergoeding die het bestuursorgaan heeft verleend. 3.3.2. De gedingstukken laten zien, dat reeds in 1998 voor beide partijen duidelijk was dat ze uit elkaar moesten gaan, omdat de zienswijze van partijen over het geheel van de taakuitoefening van betrokkene te zeer uiteenliep en het niet lukte hierover overeen-stemming te bereiken. Aan de Raad is niet gebleken van een overwegend aandeel van het bestuur hierbij. 3.3.3. In de jaren daarna zijn partijen vooral bezig geweest met pogingen om tot een bevredigende afvloeiingsregeling te komen. De door betrokkene over die periode genoemde gedragingen van het bestuur, die zij betitelt als van buitengewoon slecht werkgeverschap getuigende gedragingen, kunnen naar het oordeel van de Raad in het algemeen die kwalificatie niet dragen. Daartoe is onvoldoende dat er fricties tussen partijen ontstonden mede door een niet steeds professionele aanpak van het bestuur om de bestaande situatie van de verstoorde verhoudingen te laten eindigen in een uit elkaar gaan van partijen. De aan betrokkene geboden ruime gelegenheid om extern werkzaamheden te verrichten met het oog op het vinden van een nieuwe werkkring wijst ook op het tegendeel. De Raad wijst er voorts op dat namens betrokkene veelvuldig gewag werd gemaakt van afspraken met (gemach-tigden van) het bestuur en toezeggingen van hen zonder dat daarvoor in de gedingstukken enige grondslag te vinden is en dat de eisen van betrokkene aan een minnelijke vertrekregeling geenszins realistisch waren. 3.4. Op grond van al het vorenstaande concludeert de Raad dat betrokkene met de aan het ontslag verbonden vergoeding geenszins te kort is gedaan en dat besluit 1 in zoverre in rechte stand kan houden. Dit brengt mee dat uitspraak 1, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. 3.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 4. besluit 2 4.1. Als grondslag voor het alsnog vanaf 1 januari 2000 toepassen van een vermindering op betrokkenes bezoldiging in verband met extern verdiende inkomsten heeft het bestuur artikel 13 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BZA) van toepassing geacht. De rechtbank heeft bij uitspraak 2 geoordeeld dat niet aan de voorwaarden van deze bepaling is voldaan, nu niet is gebleken dat de arbodienst of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft aangegeven dat de desbetreffende werkzaamheden wenselijk zijn in het belang van de genezing of reïntegratie. Daarom heeft de rechtbank ook geen grond gezien voor een terugvordering op grond van artikel G13 van de CAO VO. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit ten aanzien van de verrekening op een onjuiste feitelijke grondslag berust, aangezien de ontslagvergoeding niet op € 35.000,- maar (uiteindelijk) op € 44.027,59 is vastgesteld. 4.2. Het bestuur heeft in hoger beroep de opvatting gehandhaafd dat bij het geheel van alle omstandigheden artikel 13 van het BZA van toepassing kan worden geacht, zodat terugvordering op grond van artikel G13 van de CAO VO mogelijk is. Het bedrag van de verrekening in besluit 2 berust op een kennelijke misslag, die de rechtbank ambtshalve had moeten herstellen. Ter zitting heeft het bestuur aangegeven dat, ook indien artikel 13 van het BZA formeel geen toepassing kan hebben, de extern verdiende inkomsten in mindering moeten kunnen worden gebracht op de bezoldiging. 4.3. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 4.4. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank in uitspraak 2 dat artikel 13 van het BZA geen grondslag bood om de bezoldiging van betrokkene vanaf 1 januari 2000 te vermin-deren met de extern verdiende inkomsten. De door het bestuur vermelde omstandigheden nemen niet weg dat de voor de toepassing van artikel 13 van het BZA vereiste verklaring over de wenselijkheid in het belang van de genezing en reïntegratie niet aanwezig is. 4.5. De Raad deelt echter wel de opvatting van het bestuur dat die inkomsten in mindering mogen worden gebracht op de bezoldiging van betrokkene. 4.5.1. In ‘s Raads uitspraak van 5 december 1996, LJN ZB6510 en TAR 1997, 24, is neergelegd dat bij vernietiging van een ontslagbesluit de ambtenaar in beginsel recht heeft op betaling van zijn volle bezoldiging vanaf de ontslagdatum. Maar de inkomsten uit arbeid, verworven na het vernietigde ontslag, mogen wel op deze bezoldiging in mindering worden gebracht. 4.5.2. In lijn hiermee acht de Raad het alleszins redelijk dat bij een ambtenaar die met doorbetaling van bezoldiging voor het bevoegd gezag geen werkzaamheden verricht, de inkomsten uit werkzaamheden die hij elders gaat verrichten in mindering worden gebracht op de bezoldiging. Dit geldt ook, indien de non-activiteit in de ambtelijke werkzaamheden (mede) benut wordt om de ambtenaar de gelegenheid te bieden een andere betrekking te vinden. Betrokkene heeft ook laten blijken zodanige vermindering als een vanzelfsprekendheid te beschouwen, door aanvankelijk aan het bestuur het verzoek te doen een detacheringconstructie tot stand te brengen voor de gevonden werkzaamheden. Ook met betrekking tot de inkomsten uit de nieuwe werkzaamheden vanaf 2000 heeft betrokkene herhaaldelijk laten blijken uit te gaan van een dienovereen-komstige vermindering van de bezoldiging. De grieven van betrokkene vanaf het eerste terugvorderingbesluit van 9 november 2001 houden geen verband met de vraag of er een vermindering mag plaats vinden en of het bestuur mag terugvorderen, maar zijn veeleer, zo niet uitsluitend, van betekenis voor de vraag of er verrekening door het bestuur mocht plaats vinden. Betrokkene meende met name diverse aanzienlijke vorderingen op het bestuur te hebben zodat terugbetaling of verrekening niet aan de orde zou zijn. 4.5.3. Na het besluit van 27 maart 2003 heeft betrokkene ook aangevoerd, dat zij in verband met haar parttime aanstelling (0,7588) de onderhavige werkzaamheden in haar vrije tijd heeft verricht en dat ook daarom van vermindering van haar bezoldiging geen sprake kan zijn. De Raad kan betrokkene hierin reeds niet volgen, aangezien de hier aan de orde zijnde werkzaamheden zijn aangevangen na het ontstaan van de feitelijke non-activiteit in de ambtelijke betrekking en daar kennelijk verband mee houden. 4.6. Het bij besluit 2 vastgestelde bedrag van € 69.052.28 is door betrokkene voor het eerst in de pleitnota ter zitting van de Raad onjuist genoemd. Gelet op het tijdstip waarop deze stelling voor het eerst en zonder enige toelichting is betrokken zal de Raad hier uit een oogpunt van goede procesorde aan voorbij gaan. De Raad ziet geen grond om de bij besluit 2 vastgestelde hoogte van de vermindering van de bezoldiging onjuist te achten. 4.7. Het vorenstaande brengt mee dat het bestuur bij besluit 2 met juistheid heeft vastgesteld dat op de bezoldiging van betrokkene alsnog een vermindering met een bedrag van € 69.052,28 mag plaats vinden en dat het bestuur op grond van artikel G13, tweede lid, van de CAO VO respectievelijk artikel 44 van het BZA bevoegd is tot terugvordering van dat bedrag, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. Er is geen sprake van een toezegging van het bestuur dat betrokkene de extern verdiende inkomsten geheel of gedeeltelijk naast haar bezoldiging zou mogen behouden. Eventuele opmerkingen in het kader van overleg over een minnelijke regeling hebben zodanige betekenis niet. Ook overigens is door betrokkene niet aannemelijk gemaakt, dat het bestuur niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering. 4.8. Ten slotte dient de Raad de vraag te beantwoorden of de beslissing tot verrekening in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. 4.8.1. Ingevolge artikel G13, derde lid, van de CAO VO kan het bestuur bij de beëindiging van het dienstverband een door de ambtenaar verschuldigd bedrag geheel inhouden. Niet valt in te zien dat een ontslagvergoeding daartoe niet benut zou kunnen worden. Ook ingevolge artikel 117 van de Ambtenarenwet is verrekening met de ontslagvergoeding mogelijk, aangezien deze aangemerkt moet worden als bezoldiging als bedoeld in artikel 115 van de Ambtenarenwet. 4.8.2. In verband met de stelling van betrokkene dat voor verrekening geen plaats is, omdat het bestuur haar nog een aanzienlijk bedrag zou moeten betalen volstaat de Raad met de constatering dat het bestuur dit steeds heeft ontkend en dat in de gedingstukken van de aanwezigheid van zodanige verplichting van het bestuur niet is gebleken. 4.8.3. Betrokkene heeft haar stelling dat verrekening tot problemen leidt met de fiscus nimmer toegelicht. Reeds daarom kan deze terzijde blijven. Overigens valt niet in te zien dat eventuele fiscale gevolgen aanleiding moeten zijn om verrekening onrechtmatig te achten. 4.8.4. De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat besluit 2 reeds geen stand kan houden omdat de verrekening tot een bedrag van € 35.000,- op een onjuiste grondslag berust. Het gegeven dat het bestuur de ontslagvergoeding inmiddels had verhoogd tot € 44.027,59 kan niet afdoen aan de vrijheid van het bestuur om de verrekening te beperken tot een lager bedrag. De Raad deelt niet de zienswijze van het bestuur dat de vermelding in besluit 2 van het bedrag van € 35.000,- op een kennelijke vergissing berust die voor ambtshalve herstel in aanmerking kan komen. 4.9. Al het vorenstaande leidt tot de conclusie, dat besluit 2 gedeeltelijk op een onjuiste motivering berust en dat de rechtbank dit besluit terecht heeft vernietigd. Aangezien het besluit overigens in rechte stand kan houden is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Aangezien derhalve uitspraak 2 grotendeels niet in stand kan blijven, zal de Raad uitspraak 2 vernietigen, behoudens hetgeen de rechtbank heeft bepaald inzake de vergoeding van griffierecht, de kosten van het bezwaar en de proceskosten, en overigens doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen. 5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het bestuur met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt uitspraak 1; Vernietigt uitspraak 2 behoudens wat betreft de bepalingen inzake griffierecht, de kosten van bezwaar en de proceskosten; Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Openbaar lichaam voor voortgezet onderwijs in samenwerkingsverband in Waddinxveen en Boskoop. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) A.D. van Dissel-Singhal. HD 24.10 Q