Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5826

Datum uitspraak2005-10-31
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507880/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 3 augustus 2005, kenmerk 11180074, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Essent Facilities B.V." (hierna: vergunninghoudster) op grond van de Grondwaterwet een vergunning verleend voor het onttrekken/ injecteren van maximaal 450.000 m3 grondwater per jaar, waarbij maximaal 280 m3 per uur, 6.720 m3 per dag, 208.320 m3 per maand en 300.000 m3 per kwartaal mag worden onttrokken/ geïnjecteerd, ten behoeve van een koude- en warmteopslagsysteem voor de klimaatbeheersing in het Essentkantoor, gelegen aan het Willemsplein 2-4 te 's-Hertogenbosch, kadastraal bekend gemeente 's-Hertogenbosch, sectie G, nummers 1858 en 2468. Dit besluit is op 8 augustus 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200507880/2. Datum uitspraak: 31 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Heineken Nederland B.V.", gevestigd te Amsterdam, verzoekster, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 3 augustus 2005, kenmerk 11180074, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Essent Facilities B.V." (hierna: vergunninghoudster) op grond van de Grondwaterwet een vergunning verleend voor het onttrekken/ injecteren van maximaal 450.000 m3 grondwater per jaar, waarbij maximaal 280 m3 per uur, 6.720 m3 per dag, 208.320 m3 per maand en 300.000 m3 per kwartaal mag worden onttrokken/ geïnjecteerd, ten behoeve van een koude- en warmteopslagsysteem voor de klimaatbeheersing in het Essentkantoor, gelegen aan het Willemsplein 2-4 te 's-Hertogenbosch, kadastraal bekend gemeente 's-Hertogenbosch, sectie G, nummers 1858 en 2468. Dit besluit is op 8 augustus 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 8 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 september 2005. Bij brief van 16 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 oktober 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, dr. C.C.F.M. van den Thillart, manager van verzoekster, drs. L.G. Dijkhuis en ing. H.J. Verheul, beiden technisch adviseur van verzoekster, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Ram, M.A. Maessen en S. Kardon, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, ing. A.W. Jansen, manager van vergunninghoudster, ing. W.J. Huis in 't Veld en ing. M.J.B. Koenders, beiden technisch adviseur van vergunninghoudster. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betreft de grond dat met de koude- en warmteopslagsysteem geen grondwater wordt onttrokken en water wordt geïnfiltreerd, zoals bedoeld in artikel 1 van de Grondwaterwet, en daarmee geen sprake is van een situatie op grond waarvan krachtens deze wet een vergunningplicht bestaat.    Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Grondwaterwet, gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat destijds luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Verzoekster heeft de desbetreffende grond niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Deze grond ziet echter naar het oordeel van de Voorzitter op de bevoegdheid van verweerder tot het verlenen van een vergunning en wordt derhalve ambtshalve beoordeeld. Anders dan verweerder meent, is het dan ook aannemelijk dat de Afdeling zal oordelen dat het beroep ook in zoverre ontvankelijk is. 2.4.    Verzoekster voert aan dat met het in werking zijn van een koude- en warmteopslagsysteem geen grondwater wordt onttrokken en water wordt geïnfiltreerd, zoals bedoeld in artikel 1 van de Grondwaterwet, en daarmee geen sprake is van een situatie op grond waarvan krachtens deze wet een vergunningplicht bestaat. Daarnaast stelt zij onder meer dat - indien het onderhavige opslagsysteem vergunningplichtig zou zijn krachtens de Grondwaterwet - verweerder niet het thans geldend provinciaal plan voor de waterhuishouding in de zin van artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding, waarmee ingevolge artikel 14, derde lid, van de Grondwaterwet bij vergunningverlening rekening dient te worden gehouden, mocht hanteren. Dit omdat dit provinciaal plan haars inziens nog niet voldoet aan het in het tweede lid van de met de Implementatiewet EG-Kaderrichtlijn Water aan de Wet op de waterhuishouding toegevoegd artikel 67 opgenomen verplichting waaraan reeds uiterlijk op 22 december 2004 moest zijn voldaan. Voorts is de bij de aanvraag van 27 december 2004 om een vergunning krachtens de Grondwaterwet behorende effectenstudie van 27 december 2004 van IF Technology B.V. met kenmerk 2/53242/WH volgens haar onvoldoende zorgvuldig. Een passende beoordeling van de effecten van het in werking zijn van het koude- en warmteopslagsysteem op haar onttrekkingen als ook op de in het kader van de Habitatrichtlijn aangewezen gebieden, waaronder "Bossche Broek", heeft daardoor niet plaatsgevonden, aldus verzoekster. 2.4.1.    De Voorzitter overweegt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dat naar zijn voorlopig oordeel het hem niet onaannemelijk voorkomt dat voor het in werking hebben van een koude- en warmteopslagsysteem als het onderhavige een vergunningplicht bestaat krachtens de Grondwaterwet. Echter voor een definitief oordeel hieromtrent als ook ten aanzien van hetgeen door verzoekster overigens is aangevoerd, is nader onderzoek noodzakelijk, waarvoor deze procedure zich niet leent. In de bodemprocedure zal de Afdeling op deze punten definitief uitsluitsel geven. In dat kader zal aan de Stichting advisering bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening worden verzocht om een deskundigenbericht uit te brengen. 2.4.2.     De Voorzitter ziet bij afweging van de betrokken belangen geen reden aanwezig om in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij speelt onder meer een rol dat ter zitting is gebleken - hetgeen door verzoekster niet is weerlegd - dat de door verzoekster gevreesde effecten als gevolg van de vergunde situatie ter plekke van haar onttrekkingen, wat daar vooralsnog overigens ook van zij, zich pas over een periode van vele jaren en daarmee tot ver na de behandeling van de hoofdzaak zullen kunnen voordoen. 2.5.    Het bovenstaande in aanmerking nemende ziet de Voorzitter reden het verzoek van verzoekster om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Drouen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2005 375.