Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5827

Datum uitspraak2005-11-02
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508079/1 en 200508079/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel (hierna: het college) aan de provincie Fryslân (hierna: vergunninghouder) met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een aquaduct op het perceel kadastraal bekend gemeente Woudsend, sectie A, nr. 3038 en sectie C, nrs. 60 en 568, plaatselijk bekend kruising Ee ten zuiden van Woudsend.


Uitspraak

200508079/1 en 200508079/2. Datum uitspraak: 2 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellant, wonend te [woonplaats], gemeente Wymbritseradiel, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. 05/952 EN 05/953 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 10 augustus 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel (hierna: het college) aan de provincie Fryslân (hierna: vergunninghouder) met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een aquaduct op het perceel kadastraal bekend gemeente Woudsend, sectie A, nr. 3038 en sectie C, nrs. 60 en 568, plaatselijk bekend kruising Ee ten zuiden van Woudsend. Bij besluit van 12 mei 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 augustus 2005, verzonden op 11 augustus 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 16 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op die dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 13 oktober 2005 heeft vergunninghouder die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Stehouer, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door R.T. Bouma, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door J. Doornbos en W.J.J. Boogholt, beiden ambtenaar van de provincie, bijgestaan door ing. H. Cloo, werkzaam bij ingenieursbureau DHV. 2.1.    Overwegingen 2.2.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.3.    Niet in geschil is dat met het aquaduct, dat deel uitmaakt van een nieuwe rondweg om Woudsend, een groot maatschappelijk belang is gediend. Evenmin is in geschil dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit en de bouwverordening. 2.4.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen verlenen. 2.4.1.    Daartoe voert hij aan dat de bouwwerkzaamheden plaatsvinden op zeer korte afstand van zijn boerderij, waardoor een aanzienlijk risico op schade ontstaat. Zonder het stellen van voorwaarden, inhoudende versterking van de fundering van zijn boerderij en vergoeding van schade, is verlening van de bouwvergunning in strijd met het evenredigheids- en zorgvuldigheidsbeginsel, aldus appellant.     Aan het standpunt van het college dat de kans op schade als gevolg van de werkzaamheden zeer gering is liggen onderzoeksrapporten ten grondslag van ingenieursbureau DHV en Geoconsult. Het door appellant overgelegde tegenrapport van Bouwcentrum PRC van 23 september 2005 leidt niet tot het oordeel dat het standpunt van het college onjuist is, reeds omdat uit de reactie van vergunninghouder van 13 oktober 2005 blijkt dat in dat rapport is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten over de bouwmethode. Appellant heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gevreesde schade zo zeker en omvangrijk was, dat het college om die reden de vrijstelling in redelijkheid niet of niet zonder meer had kunnen verlenen. Bovendien voldoet het aquaduct aan het bestemmingsplan "'t Skar", dat op 6 september 2005 door het college van gedeputeerde staten is goedgekeurd en waartegen appellant geen bedenkingen heeft ingediend. Dat brengt met zich, dat voor het bouwplan thans of althans binnen zeer afzienbare termijn geen vrijstelling meer is vereist en derhalve een bouwvergunning bij recht zonder meer zou moeten worden verleend. Het niettemin stellen van de door appellant gewenste voorwaarden aan de bouwkundige toestand van andere bouwwerken dan die waarop de aanvraag betrekking heeft verdraagt zich niet met artikel 56 van de Woningwet. Een voorwaarde inhoudende dat alle mogelijke schade door vergunninghouder zal worden vergoed, zoals appellant voorstaat, verdraagt zich evenmin met die wet. Zo er tijdens de bouw van het aquaduct al schade aan de boerderij van appellant zal optreden zal vergunninghouder, naar hij heeft gesteld, zijn civielrechtelijke aansprakelijkheid niet uit de weg gaan. 2.4.2.    Voorts voert appellant aan dat het verlenen van vrijstelling zonder enige compensatie voor de vergroting van de woon-werkafstand die het aquaduct voor werknemers met zich meebrengt niet redelijk is en in strijd met het evenredigheidsbeginsel.     De vergroting van de woon-werkafstand als gevolg van het aquaduct met circa 1500 meter is niet zodanig onevenredig dat de vrijstelling alleen met compensatie had mogen worden verleend. Overigens heeft vergunninghouder bij brief van 9 juni 2005 appellant een vergoeding aangeboden.     Voor zover appellant van mening is dat hij door het aquaduct nochtans schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven, staat het hem, gelijk de voorzieningenechter heeft geoordeeld, vrij een beroep te doen op de in artikel 49 van de WRO neergelegde schadevergoedingsregeling, waarop het college in de beslissing op bezwaar reeds heeft gewezen. 2.4.3.    Het vorenstaande leidt ertoe dat het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen verlenen, juist is. Het daartegen gerichte betoog slaagt niet. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Polak    w.g. Boermans Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005 429.