Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5828

Datum uitspraak2005-11-02
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507477/1 en 200507477/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een constructie- en staalbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 juli 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200507477/1 en 200507477/2. Datum uitspraak: 2 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een constructie- en staalbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 juli 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 24 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2005, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 26 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, en verweerder, vertegenwoordigd door A. Hoelen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven. Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.    Overwegingen 2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2.    Eerst ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat - kort weergegeven - het aanvraagformulier en het akoestisch rapport tegenstrijdig zijn wat betreft de werktijden. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.3.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.4.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellant heeft de gronden inzake de voorschriften 7.3.1, 7.3.2 en 7.3.3 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.5.    Appellant stelt geluidoverlast van de onderhavige inrichting te verwachten. Hij voert hiertoe onder meer aan dat de grenswaarden voor het maximale geluidniveau te ruim zijn. Appellant is van mening dat verweerder, met name nu er in het onderhavige geval sprake is van een oprichtingssituatie, onvoldoende heeft onderzocht of de vergunde geluidruimte door technische en/of organisatorische maatregelen kan worden beperkt. 2.5.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5.2.    Verweerder heeft de hem op grond van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld door toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).    Piekgeluiden worden volgens paragraaf 3.2 van de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.5.3.    Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.    Ingevolge voorschrift 7.1.3 zijn voor het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie grenswaarden opgenomen van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    Ingevolge voorschrift 7.2.1 is het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur. 2.5.4.    Vaststaat dat de in voorschrift 7.1.3 opgelegde maximale geluidgrenswaarden niet hoger zijn dan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gelet hierop alsmede gezien hetgeen verweerder bij de beoordeling van dit aspect heeft betrokken, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. In hetgeen appellant voor het overige op dit punt heeft aangevoerd, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor een ander oordeel.    Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.5.5.    Voorzover de beroepsgrond van appellant is gericht tegen het overschrijden van de in voorschrift 7.1.3 opgenomen grenswaarde voor de dagperiode als gevolg van de transportbewegingen, overweegt de Voorzitter dat uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport volgt dat vanwege de transportbewegingen ten behoeve van het laden en lossen op het terrein van de inrichting niet aan de in voorschrift 7.1.3 opgenomen grenswaarde voor de dagperiode kan worden voldaan. De transportbewegingen van vrachtwagens vinden blijkens het akoestisch rapport slechts in de dagperiode plaats en betreffen de aanvoer en het lossen van onbewerkt staal en extern gepoedercoat product alsmede het laden en de afvoer van halfproducten ten behoeve van het extern poedercoaten en gereed product. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 augustus 2003 in zaak no. 200205738/1, moet onder het begrip laden en lossen in voorschrift 7.2.1 mede worden begrepen het aan- en afrijden en het manoeuvreren met de desbetreffende voertuigen ten behoeve van deze laad- en losactiviteiten op het terrein van de inrichting. Op voornoemde transportbewegingen is ingevolge voorschrift 7.2.1 de in voorschrift 7.1.3 opgenomen geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau gedurende de dagperiode derhalve niet van toepassing.    Gelet op het geringe aantal transportbewegingen en nu deze transportbewegingen blijkens het akoestisch rapport slechts in de dagperiode plaatsvinden alsmede de in voorschrift 7.2.1 opgenomen uitzondering voor het maximale geluidniveau gedurende de dagperiode, moet worden geconcludeerd dat geen grond aanwezig is voor het oordeel dat vanwege dit geluidaspect niet aan voorschrift 7.1.3 kan worden voldaan. Ook anderszins is niet gebleken dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.    Voorzover appellant heeft betoogd dat door overwerk de gestelde geluidgrenswaarden worden overschreden, overweegt de Voorzitter dat dit geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.    Dit beroepsonderdeel faalt. 2.6.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. 2.7.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de voorschriften 7.3.1, 7.3.2 en 7.3.3 betreft; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; III.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Montagne Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005 174.