Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5869

Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504199/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om de bouw van een loods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), kadastraal bekend gemeente Hoogland, sectie […], nummer […], te staken en het reeds opgerichte deel te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200504199/1. Datum uitspraak: 9 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 05/490 en 05/491 VV van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 5 april 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. 1.    Procesverloop Bij besluit van 10 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om de bouw van een loods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), kadastraal bekend gemeente Hoogland, sectie […], nummer […], te staken en het reeds opgerichte deel te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 10 februari 2005 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en deels ongegrond verklaard. Het besluit van 10 november 2003 is onder een gewijzigde motivering gehandhaafd. Bij uitspraak van 5 april 2005, verzonden op 8 april 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 1 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L. Bolier, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.B.J. Wisselo en mr. S.E. Eissens, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 40 van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).     Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan   "Buitengebied I" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied van landschappelijke waarde" (AGL).     Ingevolge artikel 6A, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor agrarische doeleinden, kategorie AGL, bestemd voor de uitoefening van grondgebonden agrarische bedrijven, de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, bijgebouwen, andere bouwwerken, andere werken en terreinen. De gronden zijn tevens bestemd voor de opbouw, het behoud en herstel van de voorkomende, dan wel daaraan eigen landschappelijke waarde.     Ingevolge artikel 6A, derde lid, van de planvoorschriften is het verboden de in lid 1 genoemde gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bij dit plan aan deze gronden en bouwwerken gegeven bestemming. 2.2.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet. Vast staat derhalve dat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden. 2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat aangezien voor de loods een bouwvergunning verleend kan worden. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat geen bouwvergunning verleend zal worden aangezien appellant niet het voornemen heeft de loods te gebruiken conform de voorschriften van het bestemmingsplan is zijns inziens onbegrijpelijk nu het voorgenomen gebruik niet anders is dan het voorgenomen gebruik van de niet gebouwde loods waarvoor bouwvergunning is verleend. 2.4.1.    Dit betoog faalt. Op 20 november 2001 is aan appellant een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een opslagloods. Appellant heeft die opslagloods niet gebouwd, maar wel een loods op een andere plaats op hetzelfde perceel. Voor de bouw van laatstgenoemde loods heeft het college op 12 november 2003  geweigerd bouwvergunning te verlenen wegens strijd met het bestemmingsplan. 2.4.2.     Bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan moet niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet. Het college heeft geweigerd bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor de zonder vergunning gebouwde loods, omdat redelijkerwijs viel aan te nemen dat die loods uitsluitend of mede zou worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming "agrarische doeleinden" voorziet, namelijk voor de opslag van caravans. Het feit dat aan appellant een milieuvergunning is verleend, brengt hier geen verandering in en kan dus niet tot de conclusie leiden dat, wanneer opnieuw een aanvraag om bouwvergunning zou worden ingediend, de bouwvergunning wel verleend zou worden. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de loods niet kan worden gelegaliseerd. Het betoog van appellant dat het voorgenomen gebruik van de nu gebouwde loods niet anders is dan het voorgenomen gebruik van de loods die wel is vergund, maakt dit niet anders en kan om deze reden reeds niet slagen. 2.4.3.     Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter door het college onjuist is geïnformeerd, kan, wat er ook van zij, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak nu op grond van de bij appellant uitgevoerde inspecties reeds voldoende vaststond dat de loods mede werd gebruikt voor de opslag van caravans. 2.5.    Appellant betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbijgaat aan het tegenadvies dat door appellant naar aanleiding van het welstandsadvies is overgelegd. 2.5.1.    Dit betoog faalt eveneens. In de beslissing op bezwaar heeft het college aangegeven dat legalisatie van de gebouwde loods niet mogelijk is, omdat sprake is van strijd met de redelijke eisen van welstand. In dit verband heeft het college gewezen op een bouwaanvraag voor een soortgelijke loods op dezelfde plaats die op 1 maart 2001 door het college is afgewezen wegens strijd met de redelijke eisen van welstand. Het enkele bestaan van een tegenadvies leidt niet tot de conclusie dat op voorhand vaststaat dat de redelijke eisen van welstand geen beletsel vormen om bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een loods op deze plaats. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat ook om deze reden geen concreet zicht op legalisering bestaat. 2.6.    Nu in hetgeen appellant heeft betoogd ook overigens geen grond is te vinden voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoorde te worden afgezien, heeft de voorzieningenrechter op juiste gronden geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid handhavend op te treden. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Lodder Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005 17-494.