
Jurisprudentie
AU5898
Datum uitspraak2005-11-08
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5435 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5435 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Geen sprake van op ziekte of gebrek berustende beperkingen waardoor betrokkene haar werk als inpakster niet zou kunnen verrichten.
Uitspraak
03/5435 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. P.L.M.F. Roosendaal, advocaat te Oss, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 september 2003, nummer AWB 02/1696 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Roosendaal, en waar namens gedaagde is verschenen mr. I.P.H.M. van Lieshout, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 28 mei 2002, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van 20 december 2001, waarbij appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 13 februari 2002 wordt ingetrokken onder overweging dat appellante voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet is.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitvoerig gemotiveerd geoordeeld dat ten aanzien van appellante op juiste gronden geen medische beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid in aanmerking zijn genomen. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het oordeel van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, die kennis hebben genomen van informatie van de behandelaars van appellante, het eigen onderzoek van de verzekeringsarts en van het in opdracht van de verzekeringsarts door de psychiater J.D.J. Tilanus uitgebrachte expertiserapport van 14 november 2001.
In hoger beroep is overgelegd een verklaring van de huisarts van 23 september 2004 welke verklaring zonder enige toelichting of motivering inhoudt dat appellante in februari 2002 depressief was. Deze verklaring spoort niet met een verklaring van 7 februari 2003 van diezelfde huisarts die bij de rechtbank is overgelegd en waarin wordt vermeld: "2002: geen psychose of depressie>Scala aan depressieve klachten en psychotische fenomenen en impulsdoorbraken bij 28 jarige Turkse vrouw, verband met sociale situatie en migratieproblematiek. Aangemeld bij Turkse vrouwengroep."
Hieruit kan naar het oordeel van de Raad niet worden geconcludeerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak een onjuist oordeel heeft gegeven over de medische beperkingen van appellante op de datum in geding.
Dat appellante thans in behandeling is bij de GGZ te Oss, waarover de gemachtigde ter zitting van de Raad nog enige bijzonderheden heeft gegeven, brengt in het oordeel van de Raad evenmin wijziging. Daarmee staat immers niet vast dat voor appellante in februari 2002 op ziekte of gebrek berustende arbeidsbeperkingen golden. Dat door de GGZ thans de term "recidiverende depressie" zou zijn gebruikt, biedt ook onvoldoende aanknopingspunten om afbreuk te doen aan de waarde van het uitvoerige rapport van de psychiater Tilanus die daarin met name aandacht heeft besteed aan de vraag of appellante toentertijd aan een depressie leed.
De Raad komt met de rechtbank tot de slotsom dat er op 13 februari 2002 geen op ziekte of gebrek berustende beperkingen voor appellante golden waardoor zij haar werk als inpakster op 32 uur per week niet zou kunnen verrichten. Appellantes taak in het huishouden blijft daarbij in het kader van de WAO buiten beschouwing.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
CVG