Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5924

Datum uitspraak2005-11-02
Datum gepubliceerd2005-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3236 WW + 04/3235 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tegelzetter, ontslagen wegens werkvermindering. Zwart werken. Herziening en terugvordering WW- en aanvullende uitkering. Aanvullende uitkering is privaatrechtelijk van aard, en niet publiekrechtelijk. Geen besluit. Niet ontvankelijk.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 04/3236 WW 04/3235 WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 april 2004, nr. 03/909 WAO en 03/910 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend. De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 11 oktober 2005, waar partijen -appellant met bericht- niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Voor een weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het navolgende. Gedaagde heeft vanaf 29 juli 1991 over verschillende perioden een (gedeeltelijke) uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van (de rechtsvoorganger van) appellant ontvangen. Daarnaast heeft gedaagde over verschillende perioden werkzaamheden verricht als tegelzetter bij [werkgeefster] te [vestigingsplaats] (hierna: [werkgeefster]). Na zijn ontslag wegens werkvermindering is gedaagde met ingang van 3 februari 1997 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend en een aanvulling van het Aanvullingsfonds WW (hierna: de bovenwettelijke uitkering). Uit strafrechtelijk onderzoek in samenwerking met de FIOD, ingesteld naar vermeende premie- en belastingfraude door onder meer [naam directeur], directeur van [werkgeefster], alsmede door de vennootschap zelf, is appellant gebleken dat er door een aantal werknemers werkzaamheden zijn verricht en dat zij hiervoor “zwart” werden uitbetaald, terwijl zij tegelijkertijd een uitkering ontvingen. Appellant heeft bij besluiten van 26 april 2001 de aan gedaagde toegekende uitkeringen herzien. Vervolgens is appellant overgegaan tot het terugvorderen van de onverschuldigd betaalde bedragen aan WAO- en WW-uitkering enerzijds en de aanvulling op de WW-uitkering anderzijds bij twee afzonderlijke primaire besluiten van 9 juli 2001, na bezwaar gehandhaafd bij twee afzonderlijke besluiten op bezwaar van 18 maart 2003. Gedaagde heeft tegen die besluiten (hierna: bestreden besluiten) beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit van 18 maart 2003 inzake de terugvordering van gedaagdes uitkeringen ingevolge de WAO en de WW in stand kan blijven. Het bestreden besluit van eveneens 18 maart 2003 inzake de terugvordering van de aanvulling op de WW-uitkering, door de rechtbank aangeduid als bestreden besluit II, is door de rechtbank, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant het bezwaar tegen de brief van 9 juli 2001, waarbij gedaagde in kennis werd gesteld van de terugvordering van de aanvulling op zijn WW-uitkering, niet-ontvankelijk moeten verklaren, reden waarom de rechtbank dat alsnog heeft gedaan. Alleen appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft dit hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de terugvordering van de aanvulling op gedaagdes WW-uitkering. Appellant benadrukt dat in de door de rechtbank als bestreden besluit II aangeduide brief van 18 maart 2003, geen beroepsclausule is opgenomen. Voorts is in deze brief abusievelijk aangegeven dat die beslissing is genomen namens de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in plaats van namens de Stichting Aanvullingsfonds WW voor het Bouwbedrijf, zoals de ondertekening van de brief van 9 juli 2001, door de rechtbank aangeduid als primair besluit II, luidde. Onder verwijzing naar het Reglement van de Stichting Aanvullingsfonds Bouwbedrijf heeft appellant gesteld dat het veeleer op de weg van de rechtbank had gelegen om het ingestelde beroep niet ontvankelijk te verklaren nu er geen sprake was van een beslissing op bezwaar, genomen ten aanzien van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de visie van appellant had het ingestelde beroep tegen de door de rechtbank als bestreden besluit II aangeduide brief niet kunnen leiden tot vernietiging van dat besluit. De Raad stelt allereerst vast dat, nu gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld, de besluitvorming met betrekking tot de terugvordering van de aan gedaagde toegekende WAO- en WW-uitkeringen in rechte vast staat en dat ter beoordeling slechts voorligt het oordeel van de rechtbank aangaande het terugvorderen van de bovenwettelijke uitkering. Met betrekking tot die terugvordering van de aanvullende -bovenwettelijke- WW-uitkering onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat de Stichting Aanvullingsfonds WW voor het Bouwbedrijf niet is aan te merken als een bestuursorgaan in de zin van de Awb en dat de beslissing over aanspraken van gedaagde ingevolge het Aanvullingsreglement verstrekking WW-aanvullingen niet berust op een publiek-rechtelijke, maar op een privaatrechtelijke grondslag. De beslissing van 9 juli 2001 waarbij de aan gedaagde verstrekte bovenwettelijke uitkering over 56 dagen als onverschuldigd is teruggevorderd ontbeert dan ook een publiekrechtelijke grondslag, zodat die beslissing geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt en geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Hetzelfde geldt ook voor de beslissing van 18 maart 2003 waarbij die eerdere beslissing is gehandhaafd. Onder verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb is de Raad van oordeel dat terzake van het geschil over het terugvorderen van de bovenwettelijke uitkering uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. De rechtbank had zich dan ook onbevoegd moeten verklaren met betrekking tot het door gedaagde tegen de beslissing van 18 maart 2003 ingestelde beroep. De aangevallen uitspraak komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking, zij het op andere gronden dan door appellant aangevoerd. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het beroep ter zake van de bovenwettelijke uitkering, en verklaart de rechtbank in zoverre onbevoegd. Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005. (get.) H.G. Rottier. (get.) M.D.F. de Moor.