Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5987

Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-11
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers220122 CV 03-10777
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

kantonzaak, Dexiazaak. Kredietverlening zonder vergunning ex art. 9 Wet consumentenkrediet leidt tot nietige overeenkomst. Volgens kantonrechter kan dit gebrek niet door bekrachtiging achteraf geheeld worden. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid echter onaanvaardbaar om gehele overeenkomst ten nadele van Dexia met terugwerkende kracht teniet te doen.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD sector kanton – locatie Lelystad zaaknr.: 220122 CV 03-10777 datum : 9 november 2005 Vonnis in de zaak van: de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V., gevestigd te Amsterdam, eisende partij in conventie en in voorwaardelijke conventie, verwerende partij in reconventie, rolgemachtigde Hanze Gerechtsdeurwaarders te Zwolle, tegen [GEDAAGDE], wonende te [woonplaats], gedaagde partij in conventie en in voorwaardelijke conventie, eisende partij in reconventie, gemachtigde mr. J.G. Geerdes. Partijen zullen hierna Dexia en [gedaagde] worden genoemd. De (verdere) procedure Op 2 februari 2005 is in deze zaak een tussenvonnis gewezen. Ter voldoening aan dat vonnis heeft Dexia een akte na tussenvonnis genomen. Vervolgens heeft [gedaagde] een antwoord-akte genomen. De (verdere) beoordeling In conventie, in voorwaardelijke conventie en in reconventie 1. Volhard wordt bij de inhoud van het tussenvonnis. 2. Uit de reactie van Dexia is gebleken dat haar rechtsvoorganger ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst niet over een vergunning als bedoeld in art. 9 WCK beschikte. Anders dan Dexia stelt, leidt overtreding van artikel 9 Wck naar het oordeel van de kantonrechter op grond van art. 3:40 lid 2 BW tot nietigheid van de Winstverdriedubbelaar. Ingevolge het bepaalde in art. 9 Wck is het verboden zonder vergunning de rechtshandeling van kredietverlening te verrichten. Dit betekent dat de rechtshandeling wordt getroffen door de sanctie van art. 3:40 lid 2 BW. Die sanctie is niet vernietigbaarheid, maar nietigheid aangezien art. 9 WCK niet uitsluitend ziet op bescherming van een van de partijen bij de overeenkomst. De Wck –en daarmee ook art. 9 Wck- ziet er vooral op consumenten te beschermen tegen het aangaan van te hoge schulden tegen te hoge kredietverhogingen en tegen kredietvormen die op onduidelijke voorwaarden worden aangeboden. In de toelichtingen op de Wck worden ook andere doelstellingen genoemd. In de memorie van Toelichting op de WCK (kamerstukken II, 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 27) wordt hieromtrent immers gesteld: “Aan het onderhavige wetsontwerp ligt, in aansluiting op het voorgaande, de visie ten grondslag dat er een kader dient te zijn, waarbinnen kredietgevers verantwoord op de markt opereren en consumenten, geruggensteund door goede markt- en productinformatie, op redelijke voorwaarden krediet kunnen opnemen.” Voorts vermeldt de Memorie van Antwoord op de WCK (kamerstukken II, vergaderjaar 1987-1988, 19 785, nr. 7, blz. 10) dat gekozen is voor een zodanig vergunningenstelsel, dat serieuze ondernemers zonder moeilijkheden de markt kunnen betreden. Dit vergunningenstelsel is dus blijkens de wetgeschiedenis kennelijk mede gericht op bescherming van de toegelaten aanbieders tegen ondeskundige en/ of malafide concurrenten met als achtergrond dat een negatief imago van de financiële markten schadelijk is voor een goed functionerende economie en daarmee het algemeen belang schaadt. Deze bredere doelstelling van de WCK volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van de Wet financiële dienstverlening. Zie hiervoor kamerstukken II, vergaderjaar 2003-2004, 29 507, nr. 3, par. 2, waarin onder meer wordt opgemerkt dat de zorgvuldige behandeling van de consument tevens bijdraagt aan ordelijke en transparante marktprocessen en een beter functionerende economie en dat de WCK al tot op zekere hoogte bijdraagt aan een effectieve bescherming van de consument. Hierbij is verder in aanmerking genomen dat het kredietdeel van de overeenkomst in onverbrekelijk verband staat met de rest van de overeenkomst, aangezien door middel van het ter beschikking gestelde bedrag de desbetreffende aandelen zijn “geleasd” (art. 3:41 BW). 3. De kantonrechter verwerpt al hetgeen Dexia overigens heeft aangevoerd tegen het aannemen van nietigheid. Dexia heeft betoogd dat de Wck een gesloten stelsel van sanctiemogelijkheden kent, maar dit oordeel wordt niet gedeeld. De omstandigheid dat in de Wck het verlenen van kredieten zonder vergunning niet met nietigheid of vernietigbaarheid is gesanctioneerd, terwijl niet inachtneming van andere voorschriften uit de Wck wèl met nietigheid is gesanctioneerd, betekent nog niet, juist mede in het licht van art. 69 Wck (dat het verlenen van kredieten zonder vergunning strafbaar stelt) en voorts gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2. is overwogen, dat het zonder vergunning aangaan van een overeenkomst niet tot nietigheid ex art. 3:40 lid 2 BW leidt. Voorts heeft Dexia betoogd dat, omdat Bank Laboucherere sinds 1952 over een vergunning in de zin van de Wet Toezicht Kredietwezen (Wtk) beschikte en Dexia Bank Nederland N.V. sinds 1990 en voorts bij het inwerkingtreding van de Wck op 4 juli 1990 alle Wtk-vergunninghouders zonder nadere toets een Wck-vergunning kregen, indien zij daarom vroegen, Dexia een Wck-vergunning zou hebben gekregen, als zij die had aangevraagd. Ook dit betoog kan Dexia niet baten. Immers heeft Bank Labouchere geen Wck-vergunning aangevraagd en heeft Dexia Bank Nederland N.V. dat eerst na het sluiten van de overeenkomst gedaan. Door Dexia is voorts aangevoerd dat nietigheid van de overeenkomst achterwege dient te blijven op grond van het bepaalde in de art. 6:2 of 6:248 BW. Mocht Dexia immers wel over een Wck-vergunning hebben beschikt dan zou [gedaagde] de effectenlease-overeenkomst ook met Dexia zijn aangegaan, aldus Dexia. De maatschappelijke belangen die zijn gemoeid met het naleven van een vergunningplicht wegen echter dermate zwaar dat niet gezegd kan worden dat toepassing van de aan de niet naleving daarvan verbonden nietigheidsanctie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook dit standpunt van Dexia wordt derhalve niet gedeeld. 4. Voorzover Dexia heeft willen betogen dat nu zij inmiddels een Wck-vergunning heeft verkregen de overeenkomst op grond van art. 3:58 BW alsnog geldig wordt, word dit betoog evenmin gevolgd. Vooreerst heeft Dexia betoogd dat de in april 2003 verleende Wck-vergunning uitsluitend is verleend voor het aanbieden van de renteloze lening als bedoeld in het Dexia Aanbod. Niet is gesteld of gebleken dat op basis van die vergunning tevens leningen kunnen worden verstrekt ter uitvoering van een overeenkomst als in casu aan de orde is. Voorts volgt uit de toelichting bij art. 3:58 BW dat bekrachtiging mogelijk is als de vereiste overheidstoestemming aanvankelijk ontbrak, maar nadien alsnog is verleend (PG Bk 3 BW, Deventer 1980, p. 247/8 en 245). Blijkens de voorbeelden ziet die bekrachtigingsmogelijkheid op gevallen, waarin een bijzondere rechtshandeling, bijv. ontslag van een werknemer, pas is toegestaan nadat een bestuursorgaan toestemming heeft gegeven. De situaties van de in de toelichting gegeven voorbeelden verschillen wezenlijk van de situatie waar het in dit geding over gaat. In de voorbeelden gaat het over bekrachtiging als bij een of meer individueel bepaalde rechtshandelingen een handeling als goedkeuring of toestemming heeft ontbroken. Hier echter is sprake van een vergunning voor het verrichten van een onbepaald aantal gelijksoortige rechtshandelingen. Bekrachtiging zou daarmee niet bepaalde handelingen, maar een onbepaald aantal handelingen in een bepaalde periode betreffen. Dit verschil spreekt te meer aan in de situatie in dit geding, waarin Dexia zonder vergunning en dus zonder het daarbij behorende toezicht structureel en op grote schaal kredieten heeft verstrekt. 5. Als gevolg van de nietigheid van de overeenkomst is de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties (met terugwerkende kracht) daaraan komen te ontvallen. Hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is betaald, dient als onverschuldigd in beginsel te worden terugbetaald (art. 6:203 lid 1 BW). Het uitgangspunt hierbij is dat partijen (financieel) hersteld dienen te worden in de situatie waarin zij zich bevonden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Die overeenkomst bestaat uit het door Dexia ter beschikking stellen van een geldsom tegen rente aan [gedaagde] en het door Dexia verwerven van bepaalde aandelen ter waarde van die geldsom ten behoeve van [gedaagde], waarbij partijen hebben afgesproken dat koersfluctuaties voor rekening van [gedaagde] komen. Dit uitgangspunt brengt in beginsel met zich dat de aangekochte aandelen voor rekening van Dexia blijven en dat Dexia niets te vorderen heeft van [gedaagde], nu de aankoopprijs van de aandelen gelijk is aan de ter beschikking gestelde geldsom. Voorts dient Dexia de door [gedaagde] betaalde rente in beginsel als onverschuldigd aan deze terug te betalen. In casu is het echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 6:2 lid 2 BW) dat de gehele overeenkomst met terugwerkende kracht ten nadele van Dexia teniet wordt gedaan. Immers, aannemelijk is dat de nietigheid van de overeenkomst in rechte niet aan de orde zou zijn gekomen, indien de waarde van de aandelen ten tijde van het expireren van de overeenkomst groter zou zijn geweest dan de ter beschikking gestelde hoofdsom. Gelet hierop, in het licht van art. 6:278 lid 2 BW, zal iedere partij de helft van de restschuld dienen te betalen. Dit bedrag dient verminderd te worden met de door [gedaagde] betaalde rentetermijnen (bestaande uit 60 maandelijkse termijnen van telkens f 51,18 en een laatste termijn van f 100,00, hetgeen neerkomt op een bedrag van in totaal € 1.441,27). Dit brengt met zich dat Dexia aan [gedaagde] een bedrag van € 793,10 : 2 minus € 1.441,27 = € 1.044,72 dient te betalen. De vordering in conventie zal derhalve worden afgewezen. De vordering in reconventie zal tot laatstgemeld bedrag worden toegewezen. 6. Aan de voorwaardelijke vordering in conventie wordt niet toegekomen. Die vordering is immers slechts ingesteld onder de voorwaarden dat de vordering in conventie wordt afgewezen en het reconventionele beroep van [gedaagde] op ontbinding geheel of deels slaagt. Nu echter geoordeeld wordt dat de overeenkomst vanaf haar totstandkoming nietig is wordt aan het beroep van [gedaagde] op ontbinding echter niet toegekomen. 7. De gevorderde wettelijke rente over het in reconventie gevorderde bedrag zal worden toegewezen vanaf de datum waarop de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie is genomen, omdat niet is gesteld of gebleken dat Dexia met ingang van een eerdere datum in verzuim verkeerde. 8. Met het oog op de nietigheid van de overeenkomst behoeven de gevoerde verweren in conventie alsmede de grondslagen van de vordering in reconventie niet besproken te worden. 9. Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in conventie en in reconventie gecompenseerd worden in voege als hierna te melden. De beslissing De kantonrechter: In conventie - wijst de vordering af; In reconventie - veroordeelt Dexia tegen bewijs van kwijting aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 1.044,72, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 maart 2004 tot de dag van algehele voldoening; - verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad; In conventie en in reconventie - compenseert de proceskosten aldus dat elke partij de eigen kosten draagt. Aldus gewezen door mr. M.J.C.M. Manders, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 9 november 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.