Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6047

Datum uitspraak2005-11-01
Datum gepubliceerd2005-11-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4351 WWB + 05/5342 WWB-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitkering krachtens Wet Werk en Bijstand opgeschort en ingetrokken. Geen gevolg gegeven aan oproep in kader van begeleidingstraject.


Uitspraak

05/4351 WWB 05/5342 WWB-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoekster heeft mr. A. Caddeo, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de met toepassing van artikel 8:86 van de Awb genomen uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 juni 2005, reg. nrs. 05/3207 WWB en 05/3208 WWB. Namens verzoekster heeft mr. Caddeo de voorzieningenrechter verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 oktober augustus 2005, waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Caddeo, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P. Minderhoud, werkzaam bij de gemeente Leiden. II. MOTIVERING Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekster ontving met ingang van 18 augustus 2003 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 11 maart 2004 is deze uitkering met ingang van 11 november 2003 omgezet in een uitkering ingevolge de Abw naar de norm voor gehuwden op de grond dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene] (verder: [betrokkene]). Met ingang van 1 januari 2004 is deze uitkering voortgezet ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB). In het kader van een begeleidingstraject is [betrokkene] opgeroepen te verschijnen op 13 oktober 2004 in verband met zijn mogelijkheden voor werk. Nadat [betrokkene] hieraan geen gevolg had gegeven, is hij schriftelijk verzocht te verschijnen op 26 oktober 2004. Nadat [betrokkene] ook hieraan geen gevolg had gegeven, heeft gedaagde bij brief van 2 november 2004 hem opgeroepen voor een gesprek op 9 november 2004. [betrokkene] heeft evenmin op deze brief gereageerd. Gedaagde heeft naar aanleiding daarvan bij besluit van 12 november 2004 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van verzoekster en [betrokkene] met ingang van 1 november 2004 opgeschort en [betrokkene] alsnog de gelegenheid gegeven te verschijnen op 17 november 2004. [betrokkene] heeft ook op de oproep van 2 november 2004 niet gereageerd. Bij besluit van 22 november 2004 heeft gedaagde de uitkering van verzoekster en [betrokkene] met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van de opschortingsdatum ingetrokken. Bij besluit van 5 april 2005 heeft gedaagde de door verzoekster en [betrokkene] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 12 november 2004 en 22 november 2004 ongegrond verklaard. Alleen verzoekster is in beroep gekomen tegen het besluit van 5 april 2005. Dat beroep is door de voorzieningenrechter van de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Verzoekster heeft zich in hoger beroep in zoverre tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Verzoekster heeft aangevoerd dat haar uitkering ten onrechte is opgeschort en ingetrokken met ingang van 1 november 2004. Zij heeft in dit verband er met name op gewezen dat tussen haar en [betrokkene] geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten: a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, ofvanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. Op grond van de gedingstukken staat vast dat [betrokkene] niet is verschenen op de diverse oproepen in verband met de bespreking van zijn mogelijkheden naar werk. Terecht heeft gedaagde zich dan ook op het standpunt gesteld dat [betrokkene] onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek, gericht op de nakoming van de verplichtingen tot inschakeling in de arbeid. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat dit [betrokkene] te verwijten valt. Hieruit volgt dat met ingang van 1 november 2004 aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan. De voorzieningenrechter ziet geen grond om te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van die datum gebruik heeft kunnen maken. Voorts staat vast dat [betrokkene] in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen, doch daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt dit verzuim [betrokkene] te verwijten. Hiermee is gegeven dat met ingang van 1 november 2004 ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. De voorzieningenrechter ziet geen grond om te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van die datum gebruik heeft kunnen maken. Namens verzoekster is aangevoerd dat haar (deel van de) uitkering ten onrechte is opgeschort en ingetrokken, omdat de feiten en omstandigheden die daartoe hebben geleid betrekking hebben op [betrokkene]. Dit klemt te meer nu ondanks toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden zij en [betrokkene] feitelijk geen gezamenlijke huishouding voeren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter miskent het betoog van de gemachtigde dat bij rechtens vaststaand besluit van 11 maart 2004 met ingang van 11 november 2003 gezinsbijstand is verstrekt en dat aan verzoekster sedertdien geen zelfstandig recht op bijstand toekomt. Indien in een dergelijk geval de ene partner zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB niet is nagekomen, raken de gevolgen daarvan de aanspraak van beide partners. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat onder die omstandigheden geen aanleiding. De voorzieningenrechter ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Recht doende: in de hoofdzaak: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; op het verzoek om voorlopige voorziening: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) P.C. de Wit.