Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6138

Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-15
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRekestnummer 0300276
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof acht het recht en het belang van [het kind] om te weten wie haar vader is afwegend tegen de rechten en belangen van de rechthebbende(n) op het graf van [betrokkene] alsmede afwegend tegen het piëteitsgevoel jegens de overledene en een ongestoorde rustplaats voor hem, een DNA-onderzoek gerechtvaardigd.


Uitspraak

Beschikking d.d. 9 november 2005 Rekestnummer 0300276 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Beschikking in de zaak van [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: [appellante], toevoeging, procureur mr. J.S. Bauer, advocaat mr. J. Bolt. Belanghebbenden: 1. [de moeder], gewoond hebbende te [woonplaats], hierna te noemen: de moeder 2. [de zuster], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de zuster, 3. [de (half)broer], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de (half)broer, 4. mr. P. Rietberg, in haar hoedanigheid van bijzonder curator van de minderjarige [het kind], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de bijzonder curator. De inhoud van de tussenbeschikking van 10 december 2004 wordt hier overgenomen. Het verdere procesverloop Na voormelde tussenbeschikking zijn ter griffie van het hof ingekomen: - brief van de zijde van [appellante] d.d.15 februari 2005; - brief van de zijde van [appellante] d.d. 17 maart 2005; - brief van de zijde van de (half)broer d.d. 7 juli 2005. De beoordeling 1. In zijn beschikking van 10 december 2004 heeft het hof -voor zover thans van belang- overwogen dat het aan het hof bekend is dat lichaamseigen materiaal zich ook kan bevinden op onder meer kleding, scheerapparaat, horloge, enveloppen en ansichtkaarten. 2. Voorts heeft het hof overwogen dat hij het ook niet op voorhand uitgesloten acht dat lichaamseigen materiaal van [betrokkene] nog kan worden verkregen zonder het openen van diens graf en dat een deskundige op basis van onderzoek van dit materiaal alsmede op basis van onderzoek van het bloed van [het kind], en zonodig dat van [appellante], kan vaststellen of en met welke mate van zekerheid [betrokkene] de verwekker is van [het kind]. 3. Het hof heeft vervolgens [appellante], verzoekster, en [de moeder], de moeder van [betrokkene], opgedragen aan het hof te berichten of en over welke voorwerpen als hiervoor genoemd en/of over welke eventuele voorwerpen waarop/waarin het lichaamseigen materiaal van [betrokkene] aanwezig kan zijn, zij beschikken. 4. Bij brief van 17 maart 2005 is aan het hof meegedeeld dat de moeder van [betrokkene], in november 2004 is overleden, dat de zus van [betrokkene] beschikt over een enveloppe met postzegel, welke door haar overleden broer in 1993 aan haar is verzonden en dat zij er bovendien vanuit gaat dat zich in de nalatenschap van de moeder nog (melk)tandjes van haar overleden broer kunnen worden aangetroffen en voorts dat [appellante] niet meer beschikt over zaken waarop/waarin lichaamseigen materiaal van [betrokkene] aanwezig kan zijn. 5. Ter zitting van het hof op 14 juli 2005 is gebleken dat de genoemde (melk)tandjes met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn opgeruimd en derhalve niet meer beschikbaar zijn. 6. In het licht van het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet in voldoende mate blijkt dat er thans nog voorwerpen beschikbaar zijn waarvan zonder meer vaststaat dat zich daarop/daarin lichaamseigen materiaal van [betrokkene] bevindt op basis waarvan met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [betrokkene] de verwekker van [het kind] is. 7. Tot voornoemde voorwerpen rekent het hof ook de door de zus van [betrokkene] genoemde enveloppe. Immers, niet staat vast dat deze enveloppe is gesloten en/of de (eventuele) postzegel daarop is aangebracht door [betrokkene] en, zo dat wel mocht vast komen te staan, of de daarbij gebruikte methode er ook toe heeft geleid dat er lichaamseigen materiaal is achtergebleven dat voldoende en geschikt is om daaraan/daarmee onderzoek te verrichten, nog daargelaten de mogelijke invloed van het lange tijdsverloop tussen verzending van de betreffende enveloppe, 1993, en het eventuele tijdstip van onderzoek daaraan. 8. Uit vorenstaande blijkt dat lichaamseigen materiaal van [betrokkene] uitsluitend nog kan worden verkregen door afname van dat materiaal van het stoffelijk overschot van [betrokkene], waaruit voortvloeit dat diens graf daartoe dient te worden geopend. 9. Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of in het kader van een te bevelen deskundigenonderzoek opening van het graf gerechtvaardigd is. 10. Het hof acht het recht en het belang van [het kind] om te weten wie haar vader is afwegend tegen de rechten en belangen van de rechthebbende(n) op het graf van [betrokkene] alsmede afwegend tegen het piëteitsgevoel jegens de overledene en een ongestoorde rustplaats voor hem, een DNA-onderzoek gerechtvaardigd. 11. Op grond van het vorenoverwogene komt het hof tevens tot het oordeel dat de eventuele rechthebbenden op het graf verplicht zijn tot daadwerkelijke medewerking aan dat onderzoek, inhoudende dat zij toestemming zullen verlenen voor opening van het graf en het verrichten van al die handelingen die ertoe leiden dat er in het kader van het hiervoor bedoelde onderzoek kan worden beschikt over lichaamseigen materiaal van [betrokkene]. 12. Waar het tegendeel is gesteld noch gebleken, gaat het hof er vanuit dat de zus en (half)broer van [betrokkene] (belanghebbenden 2 en 3) na en door het overlijden van de moeder van [betrokkene] rechthebbende zijn (geworden) op het graf van [betrokkene]. 13. De zus van [betrokkene] heeft bij reeds genoemde brief van 17 maart 2005 aangegeven dat zij bereid is toestemming te geven voor het openen van het graf van haar broer, voor zover bovengenoemde voorwerpen niet worden aangetroffen dan wel geen lichaamseigen materiaal van haar broer bevatten, terwijl de (half)broer van [betrokkene] niet uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de opening. 14. Aangezien de Wet op de lijkbezorging niet spreekt over opening van het graf, maar over "opgraving van het lijk", zal het hof (waar nodig) ook die bewoordingen bezigen, ook al is hij zich van de impact van deze bewoordingen bewust. 15. In het licht van het vorenstaande zal het hof niet alleen een deskundigenonderzoek bevelen, maar daarbij voorts bepalen dat de zus en (half)broer van [betrokkene] hun medewerking zullen verlenen aan het te bevelen deskundigenonderzoek, inhoudende dat zij hun toestemming zullen verlenen tot opening van het graf en opgraving van het stoffelijk overschot van [betrokkene]. 16. In eerste aanleg heeft de toenmalig advocaat van [appellante], mr. F.M. Kamst, bij brief van 28 maart 2003 aangegeven dat opgraving van het stoffelijk overschot kan geschieden door Gravendienst Noord Nederland, gevestigd aan de Jukwerderweg 19 te Appingedam. 17. Voorts heeft de advocaat in die brief aangegeven dat de Stichting Sanquin -kort gezegd- geen DNA-onderzoek doet aan de hand van (materiaal afgenomen van) een opgegraven stoffelijk overschot en heeft hij op die grond voorgesteld bedoeld onderzoek te laten uitvoeren door het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek (FLDO) verbonden aan het Universitair Medisch Centrum te Leiden, welk instituut wél beschikt over de expertise nodig voor een DNA-onderzoek als in deze zaak aan de orde. 18. Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op het feit dat het hof er ambtshalve mee bekend is dat Sanquin ook thans (nog) geen DNA-onderzoek verricht aan de hand van (materiaal afgenomen van) een opgegraven stoffelijk overschot, zal het hof een deskundigenonderzoek door het FLDO te Leiden bevelen. 19. Aangezien opgraving van stoffelijk overschot nodig is ter uitvoering van voormeld onderzoek, wordt dat geacht deel uit te maken van het te bevelen deskundigenonderzoek. 20. Aangezien in deze artikel 29 van de Wet op de lijkbezorging van toepassing is, waarin is bepaald dat voor het opgraven van het lijk naast de toestemming van de rechthebbende op het graf, voorts vereist is een vergunning van de burgemeester der gemeente binnen welker gebied het begraven is, in deze de gemeente [gemeente], en de opgraving geschiedt op verzoek van [appellante] is deze de meest gerede partij om zodanige vergunning aan te vragen. 21. Het hof ziet in de aard en de omstandigheden van het geding aanleiding te bepalen dat [appellante] gehouden is het in artikel 195 Rv bedoelde voorschot ter zake van de door de deskundige te maken kosten, daaronder begrepen die tot opgraving van het lijk en de daarvoor vereiste vergunning, te deponeren. Aangezien [appellante] echter op basis van een toevoeging procedeert, zal op grond van artikel 195 j° 199 Rv aan haar geen voorschot kunnen worden opgelegd. Het hof zal derhalve bepalen dat het voorschot ter zake van voormeld deskundigenbericht ten laste van 's Rijks kas zullen komen. Hangende het geding wordt het ten laste van 's Rijks kas betaalde bedrag voorlopig in debet gesteld. Dit laat onverlet dat de kosten van het deskundigenbericht bij de te geven eindbeschikking in beginsel ten laste van (één van) partijen zullen worden gebracht. 22. In afwachting van het deskundigenonderzoek zal iedere verdere beslissing worden aangehouden. De slotsom 23. Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als hieronder weergegeven. De beslissing Het gerechtshof: bepaalt dat de zus en (half)broer van [betrokkene] toestemming verlenen tot opgraving van het lijk van [betrokkene]; bepaalt dat [appellante] de in rechtsoverweging 20 bedoelde vergunning aanvraagt; verstaat dat voormelde opgraving, daaronder begrepen het vervoer van [plaats] naar FLDO vice versa en herbegraving, zal geschieden door Gravendienst Noord Nederland, Postbus 36, 9900 AA te Appingedam, telefoon 0569-682308; beveelt een deskundigenonderzoek, te weten een kenmerkenonderzoek door middel van DNA, ter beantwoording van de vraag of [betrokkene] voornoemd de verwekker is van [het kind], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] uit [appellante]; benoemt tot deskundige het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek (FLDO) verbonden aan het Universitair Medisch Centrum te Leiden, Postbus 9503, 2300 RA Leiden, telefoon 071- 5274318; verzoekt het FLDO voornoemd het hiervoor bevolen onderzoek te verrichten en daartoe al datgene te doen dat hij nuttig en nodig oordeelt; benoemt mr. B.J.J. Melssen tot raadsheer-commissaris, onder wiens leiding het onderzoek door de deskundige zal worden ingesteld; bepaalt dat de deskundige bij zijn onderzoek partijen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat daarvan uit het schriftelijk bericht zal blijken; bepaalt het voorschot van de kosten van de deskundige (FLDO: Euro 1.071,-- inclusief 19% BTW), daaronder begrepen die tot opgraving van het lijk (Euro 2.200,--) en de daarvoor vereiste vergunning (Euro 353,50) op totaal Euro 3.624,50 (zegge zesendertighonderdvierentwintig euro en 50 eurocent); bepaalt dat het voorschot ter zake van de kosten van de deskundige ten laste van 's Rijks kas komt; bepaalt dat de procureur van [appellante] een afschrift van deze beschikking aan de deskundige zal toezenden met daarbij vermeld de adresgegevens van (de advocaten van) [appellante] en de belanghebbenden genoemd onder 2, 3 en 4. bepaalt de termijn waarbinnen de deskundige zijn schriftelijke bericht ter griffie moet inleveren op 1 februari 2006; bepaalt dat de zaak zal worden behandeld op een nader vast te stellen zitting; houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gewezen door mrs. B.J.J. Melssen, voorzitter, C.M.T. Bloem en B.R. Tromp, raden, en uitgesproken door mr. F.J. Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.P. Bilstra, als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 9 november 2005.