Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6145

Datum uitspraak2005-11-15
Datum gepubliceerd2005-11-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01225/05 U-II
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vervolgingsuitlevering aan VS. 1. De door de verzoekende Staat overgelegde stukken voldoen aan art. 9 NL-VS Uitleveringsverdrag. Daaraan doet niet af wat door de raadsman is aangevoerd omtrent de mogelijke tenuitvoerlegging van de straf die de opgeëiste persoon in de Staat Florida is opgelegd t.z.v. aldaar begane zedendelicten, aangezien a. de uitlevering uitsluitend is gevraagd om de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen voor valsheidsdelicten, doch niet met het oog op de (verdere) tenuitvoerlegging van een opgelegde straf, zodat de toelaatbaarverklaring alleen geldt voor die vervolging en niet voor de (verdere) tenuitvoerlegging, b. een eventuele (verdere) tenuitvoerlegging van de in Florida opgelegde straf slechts mogelijk is indien is voldaan aan de voorwaarden ex art. 15.1 NL-VS Uitleveringsverdrag inzake het kunnen verlaten door de opgeëiste persoon van het grondgebied van de VS dan wel het verlenen van aanvullende instemming door de Nederlandse autoriteiten. 2. Uit door de HR verkregen inlichtingen is gebleken (i) dat de opgeëiste persoon bij arrest van het hof A’dam van 4-02-05 is veroordeeld tot 8 weken gevangenisstraf, t.z.v. de feiten waarvoor zijn uitlevering is verzocht, voorzover begaan te A’dam in de periode van 25-11-03 t/m 17-08-04, en (ii) dat dit arrest onherroepelijk is geworden. In zoverre stuit de gevraagde uitlevering derhalve af op art. 5.1a NL-VS Uitleveringsverdrag jo. art. 9.1d UW.


Conclusie anoniem

Nr. 01225/05 U-II Mr. Knigge Zitting: 25 oktober 2005 Schriftelijke samenvatting inzake: [de opgeëiste persoon] 1. Bij tussenarrest van 20 september 2005 heeft de Hoge Raad vernietigd de uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 29 april 2005 inhoudende de ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika ter vervolging. De Hoge Raad heeft bevolen dat de opgeëiste persoon zou worden opgeroepen om te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van heden teneinde te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering. 2. Op het onderhavige uitleveringsverzoek is - naast de Uitleveringswet - van toepassing het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika d.d. 24 juni 1980, Trb. 1980, 111 (hierna: Uitleveringsverdrag NL-VS). 3. Bij de stukken van het geding bevindt zich een verzoek tot uitlevering van de Ambassade van de Verenigde Staten bij notanummer 42 van 23 november 2004 tot uitlevering van de opgeëiste persoon met het oog op strafvervolging wegens: "three (3) counts of making false statements and committing perjury in application for a U.S. passport, in violation of Title 18, Section 1542 of the United States Code; and three (3) counts of perjury, in violation of Title 18, Section 1621 of the United States Code". 4. De verzoekende Staat heeft bij het verzoek onder meer overgelegd een "Affidavit in support of request for extradition" van 27 oktober 2004, dat ten aanzien van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd (in de Nederlandse vertaling) inhoudt dat de opgeëiste persoon: "zichzelf geïdentificeerd als [de opgeëiste persoon], een aanvraag voor een paspoort heeft ingevuld en ingediend bij het postkantoor Oglethorpe Station, Savannah, Georgia. Hij beweerde dat hij zijn vorige Amerikaanse paspoort had verloren. Als bewijs van zijn staatsburgerschap diende hij een geboortebewijs van de staat Florida in, nummer [001]. Als bewijs van zijn identiteit gaf hij een identificatiekaart van de staat Georgia, nummer [002], uitgegeven op 19 december 2002 en een Social Security kaart met het nummer [003] op naam van [de opgeëiste persoon]. De afdeling integriteit van de Social Security administratie in Miami, Florida, bevestigde dat Social Security nummer [003] toebehoorde aan [de opgeëiste persoon]. In 1999 heeft [de opgeëiste persoon] zijn naam veranderd in [de opgeëiste persoon]. Er werd een onderzoek ingesteld in de misdaaddossiers dat uitwees dat een persoon genaamd [de opgeëiste persoon] (alias [de opgeëiste persoon]) op dat ogenblik was opgesloten in een gevangenis van de dienst Justitiële Inrichtingen in Florida waar hij sinds maart 2001 in hechtenis zat. Een foto gemaakt door de Dienst Justitiële Inrichtingen in Florida gemaakt van [de opgeëiste persoon] toen hij de gevangenis inging, is vergeleken met de foto die afgegeven werd door de persoon die zichzelf identificeerde als [de opgeëiste persoon] op de paspoortaanvraag en er werd vastgesteld dat de personen op de foto's niet dezelfde zijn. Verder onderzoek van de indexen van het Amerikaanse ministerie van buitenlandse zaken heeft bevestigd dat op 11 februari 2003, een persoon die zei [de opgeëiste persoon] te zijn een Amerikaans paspoort had aangevraagd bij het postkantoor Oglethorpe Station, Savannah, Georgia en dit had ontvangen. Als bewijs van zijn staatsburgerschap diende hij een geboortebewijs van de staat Florida in, dossiernummer [001]. Als bewijs van zijn identiteit gaf de aanvrager een identificatiekaart van de staat Georgia, nummer [002], uitgegeven op 19 december 2002. Op 25 november 2003 verscheen een persoon die zei [de opgeëiste persoon] te zijn, bij de Amerikaanse ambassade in Amsterdam, Nederland en verklaarde dat hij zijn Amerikaanse paspoort had verloren. Bij het aanvragen van een nieuw paspoort heeft de aanvrager hetzelfde geboortebewijs uit Florida, de identificatiekaart uit Georgia en de Social Security kaart overgelegd die hierboven beschreven zijn. De persoon die getoond werd in foto's ingediend bij alle drie de aanvragen kwamen met elkaar overeen. Het paspoort is afgegeven. De consulaire ambtenaren wisten niet dat de ware [de opgeëiste persoon] (alias [de opgeëiste persoon]) in de gevangenis zat en dat de aanvrager een oplichter was. Later kregen de consulaire ambtenaren achterdocht door de regelmatige aanvragen en hebben alle paspoorten die op naam van [de opgeëiste persoon] zijn aangevraagd en uitgegeven ongeldig gemaakt." 5. Ter ondersteuning van het onderhavige uitleveringsverzoek heeft de verzoekende Staat de volgende (bewijs)stukken overgelegd: (i) de tekst van de relevante Amerikaanse wettelijke bepalingen; (ii) een "criminal complaint" tegen de opgeëiste persoon, van 1 september 2004; (iii) een gewaarmerkt afschrift van een door G.R. Smith, "United States Magistrate Judge", gegeven arrestatiebevel betreffende de opgeëiste persoon; (iv) het hiervoor onder 4 vermelde "Affidavit in support of the request for extradition" van 27 oktober 2004, opgesteld door M.A. Murphy, "special agent" van de "Diplomatic Security Service"; (v) afschriften inhoudende de vingerafdrukken en een foto van de opgeëiste persoon. 6. Daarnaast heeft de verzoekende Staat naar aanleiding van bij de Rechtbank gerezen vragen aanvullende informatie verschaft. 7. Uit de gedingstukken blijkt dat de opgeëiste persoon de Amerikaanse nationaliteit heeft. 8. Bij de stukken bevindt zich een aantekening mondeling vonnis waaruit volgt dat de opgeëiste persoon op 27 augustus 2004 door de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam is veroordeeld wegens - kort gezegd - valsheid in geschrift (meermalen gepleegd) en een reisdocument op grond van valse gegeven doen verstrekken, gepleegd tussen 25 november 2003 en 18 augustus 2004 (feit 1) en tussen 25 november 2003 en 2 december 2003 (feit 2). Naar aanleiding van dit vonnis ben ik de verdere loop van dit geding nagegaan, met de volgende resultaten. De opgeëiste persoon heeft op 10 september 2004 tegen het bedoelde vonnis hoger beroep ingesteld. Uit een afschrift van het in hoger beroep gewezen arrest volgt dat de opgeëiste persoon door het Hof te Amsterdam op 4 februari 2005 voor de eerdergenoemde misdrijven is veroordeeld tot acht weken gevangenisstraf. Dit arrest is - voorzover bekend - nog niet onherroepelijk. 9. Hieruit leid ik af dat de opgeëiste persoon reeds (in Nederland) is veroordeeld wegens één van de drie feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd, namelijk - kort gezegd - de (valse) aanvraag van een paspoort op de Amerikaanse ambassade (waarschijnlijk wordt bedoeld: het Amerikaanse consulaat) te Amsterdam op 25 november 2003. Voor de consequentie van deze veroordeling voor de toelaatbaarheid van de uitlevering ter zake van dit feit is van belang of het bedoelde arrest van het Hof (reeds) onherroepelijk is geworden. Als dit het geval is dan moet de uitlevering van de opgeëiste persoon voor het bedoelde feit op grond van art. 5 Uitleveringsverdrag NL-VS en art. 9 lid 1 sub d onder 1 Uitleveringswet ontoelaatbaar worden verklaard. Als dit niet het geval is, en het gaat om een feit ter zake waarvan ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering een strafvervolging gaande is, dan is de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek wat betreft dit feit voorbehouden aan de Minister van Justitie.(1) Wellicht kan de opgeëiste persoon en/of zijn raadsman hierover meer duidelijkheid verschaffen. 10. Voor de overige in het uitleveringsverzoek uiteengezette feiten geldt het volgende. 11. De stukken voldoen aan de eisen van art. 9 lid 2, 3, 5 en 6 van het Uitleveringsverdrag NL-VS. Ook is voldaan aan de in art. 18 van de Uitleveringswet vervatte vereisten. 12. Aan het uitleveringsverzoek is gehecht de tekst van de wettelijke bepalingen waaruit blijkt dat de feiten naar het recht van de Verenigde Staten - Titel 18 U.S.C. §1542 en titel 18 U.S.C. § 1621 (1) - strafbaar zijn. 13. Uit de omschrijving van de feiten volgt dat deze naar Nederlands recht strafbaar zijn op grond van de art. 207, 225 en 231 Sr. 14. Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat naar het recht van de verzoekende Staat een vrijheidsstraf van meer dan een jaar kan worden opgelegd. Naar Nederlands recht kan voor die feiten eveneens een vrijheidsstraf van meer dan een jaar worden opgelegd. 15. Uit de uiteenzetting van de feiten volgt dat het gaat om strafbare feiten zoals vermeld in de als Bijlage bij het Uitleveringsverdrag NL-VS opgenomen lijst, zodat de feiten op die grond krachtens art. 2 lid 1 onder a van dit verdrag tot uitlevering kunnen leiden: "10. Bedrog, waaronder begrepen het verkrijgen van goederen, geld of waardepapieren door middel van valse voorspiegelingen, misleiding, leugens of andere bedrieglijke middelen." 16. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat zich enige in de toepasselijke verdragsbepalingen voorziene verplichte grond voor weigering van de verzochte uitlevering voordoet. Op grond van de overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld dat het recht tot tenuitvoerlegging van de opgelegde straf naar het recht van de verzoekende Staat of naar Nederlands recht zou zijn verjaard. Reden voor twijfel aan de identiteit van de opgeëiste persoon is er niet. 17. Ingevolge de toepasselijke verdragsbepalingen staat derhalve - met uitzondering van hetgeen ik onder 8 heb opgemerkt - niets aan de toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering in de weg. 18. Deze samenvatting strekt ertoe de gevraagde uitlevering: a. ontoelaatbaar te verklaren wat betreft het hiervoor onder 9 bedoelde, in het uitleveringsverzoek uiteengezette en op 25 november 2003 te Amsterdam gepleegde feit en de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de overige in het verzoek uiteengezette feiten, indien het onder 8 bedoelde arrest van het Hof te Amsterdam ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek onherroepelijk is geworden; b. (voor alle feiten) toelaatbaar te verklaren indien het onder 8 bedoelde arrest van het Hof te Amsterdam ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek (nog) niet onherroepelijk is geworden. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Vgl. Sjöcrona & Orie, Internationaal strafrecht, 3e, p. 180 en HR 25 juli 2000, LJN: ZD1984.


Uitspraak

15 november 2005 Strafkamer nr. 01225/05 U-II EC/AM Hoge Raad der Nederlanden Arrest inzake het verzoek tot uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika van: [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Florida) op [geboortedatum] 1960, thans gedetineerd in het detentiecentrum te Zeist. 1. De procesgang 1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 20 september 2005. In dat arrest is de uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 29 april 2005 waarbij de verzochte uitlevering ontoelaatbaar was verklaard, vernietigd. Voorts is in dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering. 1.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 24 oktober 2005 is de opgeëiste persoon gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam. 1.3. De Advocaat-Generaal Knigge heeft aldaar een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de uitlevering toelaatbaar is, zij het wat betreft het in het uitleveringsverzoek omschreven feit dat op 25 november 2003 te Amsterdam zou zijn begaan, slechts indien het ter zake van dat feit door het Gerechtshof te Amsterdam gewezen arrest van 4 februari 2005 ten tijde van de beslissing op het verzoek niet onherroepelijk is. 2. Het verzoek tot uitlevering Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij de nota nr. 42 van 23 november 2004 van de ambassade van de Verenigde Staten van Amerika te 's-Gravenhage. Door de verzoekende Staat zijn onder meer overgelegd: a. een bevel tot aanhouding, opgemaakt en uitgevaardigd door G.R. Smith, Rechter-Commissaris in de federale rechtbank van het zuidelijk arrondissement van Georgia, nr. 04-58M, van 1 september 2004; b. een verklaring van L.C. Walter, assistent openbare aanklager voor het zuidelijk arrondissement van Georgia, nr. 04-58M, van 27 oktober 2004, behelzende onder meer een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd; c. de tekst van de toepasselijke Amerikaanse wetsbepalingen; d. een beëdigde verklaring van M.A. Murphy, Special Agent bij de Diplomatieke Veiligheidsdienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, nr. 04-58M, van 1 september 2004. 3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering 3.1. Op het verzoek is van toepassing het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, Trb. 1980, 111 (hierna: het Verdrag). 3.2. De persoon die is gehoord ter zitting van de Hoge Raad, heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], voornoemd - de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft - en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit. 3.3. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon teneinde hem te kunnen vervolgen ter zake van de feiten die zijn omschreven in de hiervoor onder 2 sub b genoemde verklaring. Naar de kern bezien gaat het om de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het valselijk (doen) opmaken van een Amerikaans paspoort en het gebruik in dat kader van valse of vervalste geschriften op 11 februari 2003 en 10 november 2003 te Savannah (Georgia) alsmede op 25 november 2003 te Amsterdam. 3.4. Deze feiten, die krachtens art. 2, eerste lid onder b, van het Verdrag tot uitlevering kunnen leiden, zijn krachtens het recht van de verzoekende Staat strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar. Naar Nederlands recht kunnen ze op grond van de art. 225 en 231 Sr worden bestraft met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar. Aan de vereisten van art. 2 van het Verdrag inzake de dubbele strafbaarheid is dus voldaan. 3.5. De door de verzoekende Staat overgelegde stukken voldoen aan de vereisten die in art. 9 van het Verdrag worden gesteld ten aanzien van de bij het uitleveringsverzoek te voegen bescheiden. Daaraan doet niet af wat door de raadsman is aangevoerd omtrent de mogelijke (verdere) tenuitvoerlegging van de straf die de opgeëiste persoon in de Staat Florida is opgelegd ter zake van aldaar begane zedendelicten, aangezien a. blijkens de hiervoor onder 2 onder a en b genoemde stukken de uitlevering van de opgeëiste persoon uitsluitend is gevraagd teneinde hem te kunnen vervolgen voor de hiervoor onder 3.3 kort aangeduide valsheidsdelicten met betrekking tot het aanvragen van een Amerikaans paspoort, doch niet met het oog op de (verdere) tenuitvoerlegging van een opgelegde straf, zodat de toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering alleen geldt voor die vervolging en niet voor de (verdere) tenuitvoerlegging van de door de raadsman bedoelde straf; b. een eventuele (verdere) tenuitvoerlegging van de door de raadsman gestelde, in Florida opgelegde, straf door de verzoekende Staat slechts mogelijk is indien is voldaan aan de in art. 15, eerste lid, van het Verdrag genoemde voorwaarden inzake het kunnen verlaten door de opgeëiste persoon van het grondgebied van de Verenigde Staten van Amerika dan wel het verlenen van aanvullende instemming door de Nederlandse autoriteiten. 3.6. Uit door de Hoge Raad verkregen inlichtingen is gebleken (i) dat de opgeëiste persoon bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 februari 2005 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht weken, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering is verzocht, voorzover deze zijn begaan te Amsterdam in de periode van 25 november 2003 tot en met 17 augustus 2004, en (ii) dat tegen dit arrest niet tijdig een rechtsmiddel is aangewend, zodat het onherroepelijk is geworden. In zoverre stuit de gevraagde uitlevering derhalve af op art. 5, eerste lid aanhef en onder a, van het Verdrag in verbinding met art. 9, eerste lid aanhef en onder d, van de Uitleveringswet. 4. Slotsom Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die in de weg zouden staan aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, dient met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen als volgt te worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Verklaart toelaatbaar de uitlevering van [de opgeëiste persoon], voornoemd, aan de Verenigde Staten van Amerika ter strafvervolging voor de feiten zoals omschreven in de hiervoor onder 2 sub b vermelde verklaring, behoudens voorzover de feiten zijn begaan in de periode van 25 november 2003 tot en met 17 augustus 2004 te Amsterdam; Verklaart de uitlevering wat betreft laatstgenoemde feiten ontoelaatbaar. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 november 2005.