Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6210

Datum uitspraak2005-11-16
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500111/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 december 2004, kenmerk 2004/53366, heeft verweerder de op 17 juli 2001 aan de gemeente Gulpen-Wittem verleende vergunning, als bedoeld in artikel 14 van de Grondwaterwet, gewijzigd. Dit besluit is op 30 december 2004 ter inzage gelegd.  


Uitspraak

200500111/1. Datum uitspraak: 16 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 21 december 2004, kenmerk 2004/53366, heeft verweerder de op 17 juli 2001 aan de gemeente Gulpen-Wittem verleende vergunning, als bedoeld in artikel 14 van de Grondwaterwet, gewijzigd. Dit besluit is op 30 december 2004 ter inzage gelegd.   Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 3 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2005, waar appellante in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Leenders, ambtenaar van het waterschap Roer en Overmaas, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    De bij het besluit van 17 juli 2001 verleende vergunning betreft het tijdelijk onttrekken van in totaal maximaal 11.830 m3 grondwater aan de bodem ten behoeve van de aanleg van een bergbezinkbassin en de daarbij behorende aan- en afvoerleidingen aan de Slenakerweg te Beutenaken.    Bij het bestreden besluit is de looptijd van deze vergunning verlengd van 1 januari 2005 tot 1 januari 2010. 2.3.    Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Grondwaterwet kunnen gedeputeerde staten op aanvraag van de vergunninghouder voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel  alsnog voorschriften aan de vergunning verbinden.    Ingevolge artikel 14, derde lid, van deze wet, voor zover hier van belang, wordt bij het wijzigen van de vergunning rekening gehouden met het in het artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan. 2.4.    Voor zover appellante stelt dat de bij het bergbezinkbassin behorende regenwaterleiding zal worden gebruikt om vuil water en modder te lozen op de rivier de Gulp, overweegt de Afdeling dat het beroep in zoverre geen betrekking heeft op het bestreden besluit en daarom geen doel kan treffen. 2.5.    Appellante voert aan dat de onderhavige locatie in het thans geldende provinciaal omgevingsplan Limburg (hierna: POL) is aangeduid als een beekdal, waaraan een hoogwaardige bescherming toekomt. Volgens appellante heeft verweerder ten onrechte nagelaten de gevolgen van de onttrekking voor de directe omgeving van de onderhavige locatie te onderzoeken. Het ten behoeve van de vergunning van 17 juli 2001 verrichte onderzoek naar de gevolgen heeft enkel betrekking op een verder weg gelegen natuurgebied, zodat verweerder niet kan volstaan met een verwijzing naar de uitkomsten van dat onderzoek, aldus appellante. Volgens haar staat de onttrekking bovendien haaks op het in het POL geformuleerde beleid. Ter zitting heeft appellante voorts aangevoerd dat op grond van nog recenter beleid van verweerder strengere voorwaarden gelden voor een grondwateronttrekking. Ten slotte betoogt appellante dat inmiddels is gebleken dat de onttrekking dichterbij de rivier de Gulp zal plaatsvinden dan is aangevraagd. 2.5.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitgangspunten van het beleid niet zijn veranderd. Volgens verweerder komt op grond van het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende beleid, zoals vervat in het POL, aan gebieden, aangemerkt als beekdal, een hoogwaardige bescherming toe. Daarom is het tijdelijk onttrekken van grondwater in een beekdal, ook als het gaat om een relatief geringe onttrekking als de onderhavige, vergunningplichtig, aldus verweerder. 2.5.2.    Niet in geschil is dat het POL wat het te voeren grondwaterbeheer betreft, moet worden aangemerkt als een plan als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Grondwaterwet.    Ten aanzien van het beroep van appellante ter zitting op het beleid dat verweerder sinds 24 februari 2005 terzake van bronbemalingen hanteert, overweegt de Afdeling dat dit beleid dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval gehouden was te anticiperen op dit voorgenomen beleid voor zover het bekend was ten tijde van het bestreden besluit.    Volgens het in het POL opgenomen beleid, zoals dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, moeten vergunningaanvragen voor bronbemalingen worden beoordeeld op doelmatig gebruik. Volgens dit beleid zijn bronbemalingen in een beekdal niet uitgesloten of aan bijzondere voorwaarden gebonden. Naar het oordeel van de Afdeling staat het genoemde beleid derhalve niet in de weg aan de verlenging van de looptijd van de vergunning van 17 juli 2001.    Wat betreft de vraag of verweerder gehouden was om nieuw onderzoek te doen, overweegt de Afdeling het volgende. In de uitspraak van 24 april 2002, no. 200104419/2 (www.raadvanstate.nl), waarin het beroep van appellante tegen het besluit van 17 juli 2001 tot verlening van de vergunning ongegrond is verklaard, is door de Afdeling vastgesteld dat ter hoogte van de belendende woningen de mate van bemaling van dien aard is dat de grondwaterstand zich beweegt tussen de grenzen die reeds van nature voorkomen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het vorenstaande, het ten behoeve van de vergunning opgestelde rapport van Kragten Geodesie, Landschapsarchitectuur en Civiele Techniek van 15 januari 2001, en het in het POL geformuleerde beleid, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder in het kader van de verlenging van de looptijd van de vergunning van 17 juli 2001 gehouden was om nieuw onderzoek te verrichten.    Ten aanzien van de vrees van appellante dat de onttrekking op een andere locatie zal plaatsvinden dan is aangevraagd, overweegt de Afdeling dat de onttrekking alleen mag plaatsvinden op de in de vergunningaanvraag aangegeven locatie. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten tot het verlengen van de looptijd van de vergunning tot 1 januari 2010. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.6.    Het beroep is ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Heusden Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005 163-442.