
Jurisprudentie
AU6212
Datum uitspraak2005-11-16
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502808/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502808/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 1 februari 2005, kenmerk 05-10, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkensfokkerij en vleeskuikenhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 februari 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200502808/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Werkgroep Behoud de Peel", gevestigd te Deurne,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Helden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2005, kenmerk 05-10, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkensfokkerij en vleeskuikenhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 februari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door R.P.M. van der Velden en F.H. Wijnen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Blijkens het dictum van het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 108.680 vleeskuikens, 165 kraamzeugen, 515 guste en dragende zeugen, 18 opfokzeugen, 2 beren en 1.440 gespeende biggen.
2.3. Appellante betoogt onder meer dat door de toename van de ammoniakemissie vanwege de inrichting van 6.577,6 kg per jaar tot 9.211.7 kg per jaar sprake is van een belangrijke verontreiniging als bedoeld in de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26; hierna: de Richtlijn). Verder is sprake van een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav). Appellante voert hiertoe aan dat de emissie van het onderhavige bedrijf een bijdrage zal leveren aan de reeds veel te hoge achtergronddepositie van 2000 tot ruim 3000 mol potentieel zuur per hectare per jaar in de Peelregio, waaronder het op 540 meter van de inrichting gelegen kwetsbare bosgebied "De Snep". Nu de kritische depositiewaarden voor de Peelregio naar de mening van appellante in de nabije toekomst niet kunnen worden gehaald, dient elke toename van de emissie te worden beschouwd als een belangrijke (toename van de) verontreiniging. Volgens appellante miskent verweerder dat naast de toepassing van de beste beschikbare technieken ook de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden van belang zijn bij de vraag of sprake is van een belangrijke (toename van de) verontreiniging.
2.3.1. Verweerder ziet in de toename van de depositie vanwege de vergunde uitbreiding van de inrichting op het op 540 meter gelegen bosgebied "De Snep" alsmede op het op 750 meter gelegen natuurgebied geen aanleiding de gevraagde vergunning te weigeren. Hij voert hiertoe aan dat de grenswaarde van 600 mol potentieel zuur per hectare per jaar als maximaal toelaatbare depositie, zoals deze was opgenomen in het op grond van de Interimwet ammoniak en veehouderij vastgestelde ammoniakreductieplan, door de uitbreiding van de onderhavige inrichting niet wordt overschreden. Bovendien stelt verweerder dat, nu in de inrichting toepassing wordt gegeven aan de beste beschikbare technieken, de verontreiniging die de inrichting veroorzaakt niet als een belangrijke toename van de verontreiniging kan worden beschouwd.
2.3.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge het derde lid van dit artikel geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de Richtlijn valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
2.3.3. Vaststaat dat de inrichting gezien het aantal aangevraagde en vergunde kippen onder de reikwijdte van de Richtlijn valt. Voorts staat vast dat de inrichting niet in een kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom een dergelijk gebied is gelegen. Voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie vormt artikel 6, tweede lid, van de Wav derhalve het toetsingskader.
2.3.4. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 1 juni 2005 in zaak no. 200408656/1, heeft overwogen bieden de bepalingen van de Wav, waaronder artikel 6, tweede lid, de ruimte om te beslissen op een aanvraag om vergunning met toepassing van die wet, waarbij geldt dat de vergunning de emissiegrenswaarden en/of gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen bevat, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken en waarbij de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden in acht zijn genomen.
Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de beste beschikbare technieken zijn toegepast. Gezien het vorenstaande is voor de beoordeling of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging het enkele feit dat toepassing wordt gegeven aan de beste beschikbare technieken, in tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft betoogd, evenwel niet voldoende.
2.3.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat verweerder zich bij de beoordeling of de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding vanwege de inrichting een belangrijke toename van de verontreiniging tot gevolg heeft, heeft beperkt tot een beoordeling van de gevolgen van de toename van ammoniakemissie voor het nabijgelegen kwetsbare gebied. Verweerder heeft daarbij uitsluitend gekeken naar de ammoniakdepositie die de inrichting reeds op het nabijgelegen kwetsbare gebied veroorzaakt en de toename hiervan na de vergunde uitbreiding.
De Afdeling is evenwel van oordeel dat bij de toetsing of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging niet kan worden volstaan met een berekening van de ammoniakdepositie die de inrichting veroorzaakt op het kwetsbare gebied. Er dient, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2004 in zaak no. 200304823/1 (AB 2005, 40), eveneens rekening te worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu (de heersende depositie) alsmede met de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen en redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder onder meer geen rekening heeft gehouden met de ammoniakemissies vanwege andere veehouderijen op het nabijgelegen kwetsbare gebied. Verweerder heeft voorts niet onderzocht wat de reeds aanwezige achtergronddepositie op dit kwetsbare gebied is. Verweerder heeft ter zitting erkend dat zich in de Peelregio veel veehouderijen bevinden en dat de totale achtergronddepositie in de Peelregio door de aanwezigheid van deze veehouderijen reeds hoog zal zijn. Gelet hierop acht verweerder het aannemelijk dat de achtergronddepositie de door hem gehanteerde grens van 600 mol als maximaal toelaatbare depositie, wat hier ook van zij, zal overschrijden.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig en de daaraan ten grondslag liggende motivering niet toereikend moet worden geacht. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helden van 1 februari 2005, kenmerk 05-10;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Helden tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Helden aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Helden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005
374.