
Jurisprudentie
AU6219
Datum uitspraak2005-11-16
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500891/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500891/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 december 2004, kenmerk DGWM/2004/19216, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het uitbreiden van een inrichting voor de productie van staalconstructies, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], met een scheepsreparatiewerf en een pallethandel. Dit besluit is op 20 december 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200500891/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2004, kenmerk DGWM/2004/19216, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het uitbreiden van een inrichting voor de productie van staalconstructies, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], met een scheepsreparatiewerf en een pallethandel. Dit besluit is op 20 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 27 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2005, en appellant sub 2 bij brief van 28 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2005, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 24 februari 2005.
Bij brief van 19 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 juli 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman en mr. M.J. van Pomeren, beiden advocaat te Amsterdam, en H.G.J. Scholts, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.M. van de Berg, J. Koedoot en M. van der Slikken, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en P.A. van Belle.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 1 heeft de gronden dat niet kon worden volstaan met een veranderingsvergunning en dat sprake is van meerdere inrichtingen waarvoor verschillende vergunningen hadden moeten worden aangevraagd niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellant sub 2 stelt dat verweerder heeft miskend dat de scheepsreparatiewerf en de pallethandel als aparte inrichtingen moeten worden beschouwd. De enige relatie tussen deze bedrijven bestaat volgens appellante sub 2 uit de omstandigheid dat zij zich bevinden op het bedrijventerrein van [vergunninghoudster]. Deze laatste verhuurt en verkoopt volgens hem loodsen, terreindelen en kades op dit bedrijventerrein aan zelfstandige ondernemingen. Appellant sub 2 betoogt dat tussen de bedrijven onvoldoende technische, organisatorische en functionele bindingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van één inrichting. In dit verband wijst appellant sub 2 erop dat weliswaar sprake is van één gemeenschappelijke aansluiting op het energienet, maar dat in het huurcontract is bepaald dat tussenmeters worden geplaatst. Voorzover de scheepsreparatiewerf gebruik maakt van de torenkraan van [vergunninghoudster] zal het daar, nu dit niet tot het gehuurde behoort, een rekening voor krijgen, aldus appellant sub 2. De pallethandel maakt volgens hem in het geheel geen gebruik van gereedschappen en dergelijke van anderen; voorts is deze geheel omsloten door een hekwerk en beschikt hij over een eigen toegang. Ook de omstandigheid dat het bedrijventerrein centraal zou worden beveiligd, hetgeen door appellant sub 2 wordt betwijfeld, maakt volgens hem niet dat kan worden gesproken van één inrichting. Voorts blijkt volgens appellant sub 2 niet dat [vergunninghoudster] dwingende invloed uit kan oefenen op naleving van de milieuvergunning.
2.3.1. Verweerder betoogt dat in dit geval zodanige technische, organisatorische en functionele bindingen tussen de bedrijven aanwezig zijn, dat deze één inrichting vormen als bedoeld in de Wet milieubeheer. Daartoe wijst verweerder er in de considerans van het bestreden besluit op dat de verschillende bedrijven gebruikmaken van een gemeenschappelijke aansluiting voor gas, water en elektriciteit, dat zij deels gebruikmaken van elkaars apparatuur en dat de toegang en beveiliging centraal is geregeld door [vergunninghoudster]. Voorts kan de scheepsreparatiewerf volgens verweerder niet functioneren zonder gebruik te maken van de kademuur. Tot slot is bij de aanvraag een huurovereenkomst overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat [vergunninghoudster] gemachtigd is om bij overtreding van de vergunningvoorschriften in te grijpen in het bedrijfsproces. Hieruit valt volgens verweerder een zeggenschapsrelatie af te leiden.
2.3.2. Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel - voorzover hier van belang - als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3.3. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is ter zake van de technische en functionele bindingen het volgende gebleken. De op het bedrijventerrein van [vergunninghoudster] aanwezige bedrijven zijn via één centrale aansluiting op het elektriciteitsnet aangesloten, waarvan het verbruik wordt bijgehouden door verschillende tussenmeters. Het verbruik van gas en water wordt niet afzonderlijk bijgehouden maar naar rato verrekend. De pallethandel beschikt evenwel over een eigen wateraansluiting. Van gezamenlijk gebruik van elkaars apparatuur is geen sprake, behoudens het incidenteel gebruik van de kraan van [vergunninghoudster] door de scheepsreparatiewerf. Daarbij wordt ook een deel van de kade gebruikt, dat normaal niet in gebruik is bij de scheepsreparatiewerf. De scheepsreparatiewerf en de overige bedrijven op het bedrijventerrein maken gebruik van een gezamenlijke ontsluiting van het terrein aan de zijde van de Leeuwenhoekweg; de pallethandel beschikt evenwel over een eigen ontsluiting van haar door middel van een hek afgezet terrein.
Ten aanzien van de organisatorische bindingen is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat [vergunninghoudster] met haar huurders, waaronder de eigenaren van de scheepsreparatiewerf en de pallethandel, een huurovereenkomst heeft gesloten op grond waarvan, voorzover van belang, die huurders zich op straffe van een direct opeisbare boete dienen te houden aan de aanwijzingen van [vergunninghoudster] met betrekking tot de naleving van de milieuvergunningen. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat een huurovereenkomst met een dergelijke strekking is gesloten op zich onvoldoende grond oplevert voor het oordeel dat sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Ook de omstandigheid dat, zoals ter zitting door verweerder en vergunninghoudster is gesteld, op het bedrijventerrein een door [vergunninghoudster] aangestelde beheerder aanwezig is die zich tot alle bedrijven toegang kan verschaffen, is op zichzelf noch in combinatie met de hiervoor bedoelde omstandigheid voldoende om tot een ander oordeel te komen. De hiervoor bedoelde technische en functionele bindingen tussen het staalconstructiebedrijf, de scheepsreparatiewerf en de pallethandel zijn evenmin zodanig dat zij, in combinatie met de aangegeven organisatorische bindingen tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
Door een vergunning te verlenen voor het uitbreiden van een inrichting voor de productie van staalconstructies met een scheepsreparatiewerf en een pallethandel, heeft verweerder dit artikellid miskend. Nu het bestreden besluit reeds hierom in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking komt, kan een bespreking van de overige beroepsgronden van appellanten achterwege blijven.
2.4. Het beroep van appellant sub 2 is gegrond. Dit leidt ertoe dat het besluit in zijn geheel dient te worden vernietigd. Het ontvankelijke deel van het beroep van appellante sub 1, dat zich richt tegen de rechtmatigheid van het besluit als zodanig, komt voor gegrondverklaring in aanmerking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het de gronden betreft dat niet kon worden volstaan met een veranderingsvergunning en dat sprake is van meerdere inrichtingen waarvoor verschillende vergunningen hadden moeten worden aangevraagd;
II. verklaart het beroep van appellante sub 1 voor het overige gegrond;
III. verklaart het beroep van appellant sub 2 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 december 2004, kenmerk DGWM/2004/19216;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderdrieënzeventig euro) voor appellante sub 1 en € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005
288.