Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6226

Datum uitspraak2005-11-16
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501783/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een last onder dwangsom, aangeschreven de zonder bouwvergunning gebouwde overkapping/opslagruimte op het perceel, kadastraal bekend, gemeente Hellendoorn, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], te verwijderen.


Uitspraak

200501783/1. Datum uitspraak: 16 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 04/265 GEMWT V1 A van de rechtbank Almelo van 2 februari 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn. 1.    Procesverloop Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een last onder dwangsom, aangeschreven de zonder bouwvergunning gebouwde overkapping/opslagruimte op het perceel, kadastraal bekend, gemeente Hellendoorn, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], te verwijderen. Bij besluit van 11 maart 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 februari 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 20 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door S.H.H. Ponsteen-Jurriën en J.A.J.M. Wolterink, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Vast staat dat gebouwd is in afwijking van de verleende bouwvergunning door het aanbrengen van een overkapping en overschrijding van de vergunde bouwhoogte met één meter. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.2.    Ingevolge de artikelen 7 en 14 van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1995" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het in het geding zijnde perceel de bestemming "waardevol agrarisch gebied" en de dubbelbestemming "bedrijfsdoeleinden". In de doeleindenomschrijving behorende bij artikel 14 van de voorschriften van het bestemmingsplan is bepaald dat de op de kaart tot "Bedrijfsdoeleinden" aangewezen gronden zijn bestemd voor het gebruik, zoals aangegeven op bijgaande tabel, ten behoeve van: -    aan het buitengebied gebonden bedrijven; -    plaatselijk verzorgende bedrijven; -    niet-plaatselijk verzorgende bedrijven, die aanwezig zijn ten tijde van de eerste tervisielegging van dit plan. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, is de voor het bedrijfsmatig gebruik benodigde bebouwing toegestaan met dien verstande dat: a    bebouwing moet worden opgericht binnen de bouwgrens; b.    de gebouwen moeten voldoen aan de in tabel 14.1 per bedrijf genoemde bepalingen; c.    de hoogte van een ander bouwwerk niet meer dan 2,5 meter mag bedragen; (…) g.    de afstand van enige bebouwing tot de perceelgrens, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4.1, niet minder dan vier meter mag bedragen, zulks met uitzondering van terreinafscheidingen met een maximale hoogte van twee meter;    (…). Ingevolge artikel 14, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan kan vrijstelling worden verleend van: a.    het in het eerste lid, onder a bepaalde voor de bouw van andere bouwwerken; b.    het in het eerste lid, onder f en g bepaalde; indien blijkt dat dit om bedrijfstechnische redenen noodzakelijk is. Tabel 14.1. bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder categorie II valt [locatie], met een maximum toegestaan bouwoppervlak van 687 m², een maximaal toegestane bouwhoogte van acht meter, een maximale goothoogte van vijf meter en de toelaatbaarheid van één dienstwoning welke ook op het perceel aanwezig is. In artikel 29, eerste lid, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan is bepaald dat indien niet op grond van een andere bepaling van deze voorschriften vrijstelling kan worden verleend, burgemeester en wethouders bevoegd zijn vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het plan voor een afwijking van maximaal 10% van de in het plan gestelde maten en afstanden. Op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan vrijstelling worden verleend van een bestemmingsplan, onder de voorwaarden die in dat artikel zijn opgenomen. 2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat reeds gebruik is gemaakt van de in artikel 29, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan verwoorde vrijstellingsmogelijkheid. Volgens appellant zou deze vrijstelling derhalve nog kunnen worden verleend. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank uitgegaan is van verkeerde gegevens wat betreft het maximale bouwoppervlak en de aanwezigheid van een woning op het perceel als bedoeld in het bepaalde in artikel 14, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften. 2.3.1.    Appellants betogen kunnen, wat er ook van zij, niet leiden tot het beoogde doel. Het beleid van het college is erop gericht om zeer terughoudend met zijn vrijstellingsbevoegdheden om te gaan. Dit beleid, dat voor wat betreft de binnenplanse vrijstellingsbevoegdheden is verwoord in de toelichting op het bestemmingsplan, is erop gericht om bedrijven die niet duurzaam met het buitengebied zijn verbonden, bij het bereiken van een zodanige omvang dat de bestaande gebouwen onvoldoende ruimte bieden, naar een industrieterrein te verplaatsen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit beleid van het college niet onredelijk kan worden geacht. In verband met dit beleid is het college niet voornemens in dit geval vrijstelling te verlenen. Nu appellant geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan desalniettemin vrijstelling zou moeten worden verleend, wordt dit standpunt van het college niet onjuist geacht. 2.4.    Naar het oordeel van de Afdeling is er, gezien het vorenstaande, geen concreet zicht op legalisatie van het door appellant gebouwde. 2.5.    Voorts is niet gebleken van omstandigheden die zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in deze zaak van handhavend optreden dient te worden afgezien. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Klein Nulent Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005 218-503.