
Jurisprudentie
AU6244
Datum uitspraak2005-11-16
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500517/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500517/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 8 december 2004, kenmerk DSO 04122575/Wm 5200.4, heeft verweerder aan appellante sub 2 een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer activiteiten met radiografisch bestuurde modelauto's, activiteiten met lijnbestuurde modelvliegtuigen met verbrandingsmotoren en technische activiteiten met onder andere modelvliegtuigbouw op het perceel Floridadreef 17 te Utrecht. Dit besluit is op 8 december 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200500517/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Yarden Facilitair B.V.", handelend onder de naam "Crematorium Daelwijck", gevestigd te Diemen,
2. de vereniging "Stichting aanleg en exploitatie van Utrechtse lijnbesturingsbanen", gevestigd te Utrecht,
3. [appellanten sub 3], wonend te Utrecht,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2004, kenmerk DSO 04122575/Wm 5200.4, heeft verweerder aan appellante sub 2 een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer activiteiten met radiografisch bestuurde modelauto's, activiteiten met lijnbestuurde modelvliegtuigen met verbrandingsmotoren en technische activiteiten met onder andere modelvliegtuigbouw op het perceel Floridadreef 17 te Utrecht. Dit besluit is op 8 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 17 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2005, appellante sub 2 bij brief van 17 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2005, en appellanten sub 3 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2005, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 31 januari 2005. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 15 februari 2005. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 16 februari 2005.
Bij brief van 17 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2005, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. F. van der Burg, advocaat te Utrecht en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ir. J.H.M. Kerp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de vereniging "Raco 2000", vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
Er zijn nog stukken ontvangen van appellanten sub 2 en 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 17 oktober 2005, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. F. van der Burg, advocaat te Utrecht, en [gemachtigden], appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. J. Jonk, advocaat te Nieuwegein, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ir. J.H.M. Kerp en drs. A.P. Noppers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante sub 2 heeft ter zitting het beroep met betrekking tot de voorschriften 1.5.6 en 1.5.7 ingetrokken.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Appellante sub 1 heeft bij brief van 18 november 2004 een bedenkingenschrift ingediend tegen het ontwerp van het besluit. Verweerder heeft het bedenkingenschrift op 22 november 2004 ontvangen. Blijkens de kennisgeving van het ontwerpbesluit heeft het ontwerp vanaf 20 oktober 2004 ter inzage gelegen, zodat tot en met 17 november 2004 bedenkingen konden worden ingediend. Appellante sub 1 heeft derhalve buiten de wettelijke termijn van artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht schriftelijke bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Uit de stukken blijkt dat op 10 november 2004 een hoorzitting is gehouden waar onder meer door een vertegenwoordiger van het Uitvaartcentrum Utrecht mondelinge bedenkingen zijn ingebracht, die betrekking hebben op de locatiekeuze van de inrichting. Op de presentielijst van de hoorzitting is vermeld dat deze vertegenwoordiger zijn bedenkingen mede namens Crematorium Daelwijck heeft ingediend. Uit de stukken is gebleken dat het crematorium onder rechtstreeks beheer van appellante sub 1 valt. Hieruit kan worden afgeleid dat de bedenking mede namens appellante sub 1 is ingediend.
2.4. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 1 heeft de grond inzake de geluidbelasting ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting niet of niet tijdig als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt niet tijdig bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten sub 2 en 3 kunnen zich niet verenigen met de in voorschrift 1.5.1 neergelegde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde geluidniveau, omdat verweerder bij het stellen ervan volgens hen is uitgegaan van onjuiste waarden voor het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Volgens appellante sub 2 is het referentieniveau van het omgevingsgeluid hoger dan de waarden waarvan verweerder is uitgegaan. Zij betoogt in dit kader onder meer dat verweerder de in 1999 gedane metingen in beschouwing had moeten nemen. Appellanten sub 3 menen dat het referentieniveau lager is dan de waarden die verweerder tot uitgangspunt heeft genomen. Zij stellen onder meer dat het geluidniveau van de nabijgelegen drukke verkeersweg niet bepalend moet worden geacht en dat beter kan worden aangesloten bij één van de in hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) genoemde gebiedstyperingen met bijbehorende aanbevolen richtwaarden.
2.6.1. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder hoofdstuk 4 van de Handreiking aldus toegepast, dat hij voor het vaststellen van de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde geluidniveau aansluiting heeft gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse. Dit gaat de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid niet te buiten. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder aansluiting had moeten zoeken bij één van de in de Handreiking genoemde gebiedstyperingen met bijbehorende richtwaarden. Het beroepsonderdeel van appellanten sub 3 slaagt in zoverre niet.
2.6.2. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid is in de Handreiking gedefinieerd als de hoogste waarde van de volgende twee waarden, te weten de waarde van het gemeten L95 van het omgevingsgeluid en de waarde van het optredende equivalente geluidniveau van het wegverkeerslawaai minus 10 dB(A).
Aangezien de waarden van het gemeten L95 van het omgevingsgeluid in de dag- en avondperiode het hoogst zijn, is verweerder voor deze perioden overeenkomstig de definitie van deze waarden uitgegaan. Verweerder heeft de waarden die hij tot uitgangspunt heeft genomen, ontleend aan de bij het bestreden besluit gevoegde resultaten van diverse metingen. Voor de nachtperiode is verweerder op grond van de bovenvermelde definitie uitgegaan van de waarde van het optredende equivalente geluidniveau van het wegverkeerslawaai minus 10 dB(A). Deze waarde heeft hij afgeleid uit het bij de aanvraag behorend akoestisch rapport, nr.041360.EW1512, van 1 december 2004 van adviesbureau Alcedo waarin de resultaten zijn neergelegd van het onderzoek naar de geluidbelasting vanwege het wegverkeer in de nabijheid van de inrichting.
2.6.3. Van de recent uitgevoerde metingen die de gehele dagperiode beslaan en waarvan de resultaten bij het bestreden besluit zijn overgelegd, worden in het deskundigenbericht de op 14 november 2004 uitgevoerde metingen, waarvan onder meer verslag wordt gedaan in het rapport van Kupers en Niggebrugge van 18 november 2004, rapportnummer R0850123aaA0.jk., als representatief en relevant beschouwd. Dit onderzoek heeft voor het referentieniveau van het omgevingsgeluid een waarde van 48,3 dB(A) opgeleverd. In het deskundigenbericht is vermeld dat, wanneer deze meetwaarde wordt gecorrigeerd in verband met gevelreflectie, extra verkeersbewegingen die op de dag van meten hebben plaatsgevonden en een nat wegdek, een waarde overblijft die de waarde benadert waarvan verweerder is uitgegaan. De conclusie in het deskundigenbericht is dat de in voorschrift 1.5.1 neergelegde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde geluidniveau aansluiten bij de waarden van het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.6.4. Voorzover appellanten sub 3 hebben aangevoerd dat rekening had moeten worden gehouden met de dempende werking van nieuw wegdek ter plaatse, overweegt de Afdeling dat verweerder ter zitting onweersproken heeft verkaard dat op het wegdeel dat in dit geval bepalend is voor de geluidbelasting, gewoon asfalt ligt dat geen geluiddempend effect heeft, zodat dit aspect niet behoefde te worden meegewogen.
Ten aanzien van hetgeen appellanten sub 3 hebben aangevoerd over de toe te passen gevelcorrectie overweegt de Afdeling als volgt. De onderhavige situatie wijkt qua bebouwing af van de situatie ten aanzien waarvan in rapport IL-HR-15-01 "Richtlijnen voor de karakterisering van het omgevingsgeluid" een gevelcorrectie van 3 dB(A) wordt aanbevolen. Daarom is er geen reden waarom de toe te passen correctie niet kon worden gematigd. In hetgeen appellanten sub 3 voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat de conclusies in het deskundigenbericht onjuist zijn.
Gelet hierop en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding om te veronderstellen dat verweerder lagere waarden voor het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot uitgangspunt had moeten nemen.
2.6.5. Blijkens de stukken heeft verweerder ervoor gekozen om bij het bepalen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid van de meest actuele metingen uit te gaan. In tegenstelling tot hetgeen is gesteld door appellante sub 2 ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de resultaten van metingen die in 1999 zijn verricht, niet buiten beschouwing mocht laten.
Voorzover appellante sub 2 betoogt dat, anders dan in het deskundigenbericht is vermeld, op de meetwaarde van 48,3 dB(A) geen correcties zouden moeten worden toegepast, overweegt de Afdeling als volgt. In het rapport IL-HR-15-01 "Richtlijnen voor de karakterisering van het omgevingsgeluid" wordt aanbevolen een gevelcorrectie toe te passen van 3 dB(A) wanneer voor een gevel wordt gemeten. In het deskundigenbericht wordt uitgegaan van een in verband met de situatie ter plaatse gematigde gevelcorrectie van 1 dB(A). Nu niet is gemeten in een open veld, acht de Afdeling het betoog van appellante sub 2, dat in het geheel geen gevelcorrectie had behoren te worden toegepast, niet juist. Ten aanzien van de weersprekingen van appellante sub 2 dat op de dag van meten geen sprake was van een nat wegdek en van extra verkeersbewegingen als gevolg van een house party, overweegt de Afdeling dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de correcties ten onrechte zijn toegepast. De Afdeling heeft hiertoe mede gelet op de bij het bestreden besluit overgelegde resultaten van metingen die op andere momenten zijn uitgevoerd en lagere waarden hebben opgeleverd.
Gelet op het bovenstaande geeft hetgeen door appellante sub 2 is aangevoerd geen aanleiding om te veronderstellen dat verweerder van hogere waarden voor het referentieniveau van het omgevingsgeluid had moeten uitgaan.
2.7. Appellanten sub 3 vrezen dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde geluidniveau niet kunnen worden nageleefd.
2.7.1. Ten behoeve van de vergunningaanvraag is onderzoek gedaan naar de geluidbelasting die de inrichting in de aangevraagde situatie zal veroorzaken en naar geluidreducerende maatregelen die kunnen worden getroffen. De resultaten van het onderzoek zijn weergegeven in de akoestische rapporten, kenmerk D 2012-5B, van 11 juli 2003 en kenmerk D 2012-6, van 21 mei 2003 van Peutz & Associes. Het geluidrapport van 21 mei 2003 ziet op het houden van feesten binnen de inrichting.
Uit het geluidrapport van 11 juli 2003 blijkt dat de geluidvoorschriften ter plaatse van de woningen aan de Gageldijk kunnen worden nageleefd. Uit het rapport van 21 mei 2003 blijkt voorts dat bij naleving van de voorschriften tijdens feesten aan de grenswaarde van 39 dB(A) voor de nachtperiode kan worden voldaan.
Gelet hierop en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde geluidniveau kan worden voldaan. Het beroep faalt in zoverre.
2.8. Voorzover appellanten sub 3 betogen dat ten aanzien van de begraafplaats, vanwege de bijzondere functie ervan, geluidgrenswaarden hadden moeten worden gesteld, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is voldoende aannemelijk geworden dat de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting het referentieniveau van het omgevingsgeluid op de begraafplaats niet zal overschrijden. Reeds gelet hierop heeft verweerder het stellen van geluidgrenswaarden ter plaatse achterwege kunnen laten.
2.9. Appellanten sub 3 stellen dat de in voorschrift 1.5.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau te hoog zijn.
De Afdeling overweegt dat de in voorschrift 1.5.2 gestelde grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode gelijk zijn aan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid tot het opnemen van die grenswaarden kunnen besluiten.
2.10. Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met voorschrift 1.5.5, voorzover daarin is bepaald dat de beoordelingsplaats van de geluidniveaus ook is gelegen ter plaatse van andere geluidgevoelige bestemmingen aan de Gageldijk. Zij kan zich verder niet verenigen met voorschrift 1.5.8, waarin is bepaald dat de omroepinstallatie niet wordt gebruikt na 19.00 uur en niet hoorbaar is bij de woningen aan de Gageldijk. Zij kan zich evenmin verenigen met voorschrift 1.5.9, voorzover het betreft het daarin gekozen rekenpunt. Zij meent dat voorschrift 1.5.11, dat ziet op uit te voeren controlemetingen, overbodig is, voorzover daarin is bepaald dat aan de getalswaarden in het akoestisch onderzoek moet worden voldaan. Zij betoogt ten slotte dat voorschrift 1.5.12 waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat via een nadere eis aanvullende maatregelen voor geluid kunnen worden voorgeschreven, niet nodig is.
2.10.1. Ten aanzien van de voorschriften 1.5.5 en 1.5.11 heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven dat hij kan instemmen met het laten vervallen van de door appellante sub 2 gewraakte zinsneden. Verweerder heeft ten aanzien van voorschrift 1.5.8 erkend dat dit voorschrift niet in de gebruikte bewoordingen aan de vergunning had behoeven te worden verbonden. Met betrekking tot voorschrift 1.5.9 heeft verweerder te kennen gegeven dat hij kan instemmen met een ander rekenpunt in plaats van het daarin genoemde rekenpunt. Voorschrift 1.5.12 had naar zijn oordeel bij nadere beschouwing niet aan de vergunning behoeven te worden verbonden.
Gelet op het bovenstaande verdraagt het bestreden besluit zich, wat de genoemde voorschriften betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het beroep van appellante sub 2 treft in zoverre doel.
2.11. Appellanten sub 3 kunnen zich er niet mee verenigen dat in voorschrift 1.5.9 slechts één punt is aangewezen als meetpunt, terwijl uit voorschrift 1.5.5 blijkt dat er meerdere beoordelingsplaatsen zijn voor de geluidniveaus. De Afdeling overweegt dat, zoals ook door verweerder is verklaard, het aanwijzen van één meetpunt in voorschrift 1.5.9 niet betekent dat ter plaatse van de woningen aan de Gageldijk, genoemd in voorschrift 1.5.5, niet aan de geluidgrenswaarden behoeft te worden voldaan. Gelet hierop kan deze beroepsgrond niet slagen.
2.12. Appellanten sub 2 en 3 hebben aangevoerd dat de voorschriften 2.1.1 en 2.2.1, waarin registratieverplichtingen voor de modelvliegtuigen en -auto's zijn neergelegd, niet uitvoerbaar zijn.
In de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat aan deze voorschriften niet kan worden voldaan. De beroepen slagen in zoverre niet.
2.13. Appellanten sub 3 vrezen dat de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden met het oog op de binnen de inrichting plaatsvindende horeca-activiteiten en feesten, niet altijd zullen worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.14. Appellanten sub 1 en 3 betogen dat de in geding zijnde locatie niet geschikt is voor de activiteiten van de inrichting vanwege de directe nabijheid van de begraafplaats en het daarnaast gelegen crematorium.
De Afdeling overweegt dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Hetgeen hieromtrent wordt aangevoerd kan dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.15. Het beroep van appellante sub 2 is gegrond voorzover het de voorschriften 1.5.5, 1.5.8, 1.5.9, 1.5.11 en 1.5.12 betreft. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Het beroep van appellante sub 2 is voor het overige ongegrond. Het beroep van appellante sub 1, voorzover ontvankelijk, is voor het overige ongegrond. Het beroep van appellanten sub 3 is ongegrond.
2.16. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2 te worden veroordeeld. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellanten sub 1 en 3 bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de geluidbelasting als gevolg van het in werking zijn van de inrichting betreft;
II. verklaart het beroep van appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 8 december 2004, kenmerk DSO 04122575/Wm 5200.4, voorzover het betreft het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.5.5, voorzover het de zinsnede "of andere geluidgevoelige bestemmingen" betreft, de voorschriften 1.5.8 en 1.5.9, voorschrift 1.5.11, voorzover het de zinsnede "de getalswaarden uit het akoestisch rapport en in het bijzonder" betreft, en voorschrift 1.5.12;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen, voor zover het de vernietigde voorschriften 1.5.8 en 1.5.9 betreft, en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 3 voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan appellante sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan appellante sub 2 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005
441.